In de periode 1871 – 1894 werden in 102 Nederlandse gemeenten vleesvergiftigingen gemeld, soms met dodelijke afloop. Uit een in 1894 verschenen rapport bleek dat de gemeentelijke voorschriften op grote schaal niet werden nageleefd of zelfs geheel niet bestonden.

Amsterdamse keurmeesters over voedsel in 1862

Al in 1862 wezen Amsterdamse keurmeesters er in hun jaarverslag op dat het onvoorstelbaar was wat er in sommige volksbuurten werd verkocht en opgegeten.

Arme kinderen aten, omdat ze honger hadden, rottend fruit. Bedorven boter werd, als er een keurmeester in de buurt was, op de markt als wagensmeer aangeboden. Zodra de man verdwenen was, werd dat wagensmeer weer als boter verkocht. Ook poeliers verkochten hun waren regelmatig in staat van ontbinding. Vlees en vis bleken voor de ‘minder gegoeden’ pas betaalbaar als het bedorven was.

Meestal was dat vlees afkomstig van zieke dieren. Officieel mocht dat niet verhandeld worden. Het werd daarom ‘behoorlijk gezouten en gerookt’, zodat de koper niet merkte dat het stonk of bedorven was. Bij aankoop van het vlees werd wel aangeraden het vlees vooral flink hard te braden.

Pas in 1919 werd de Warenwet ingevoerd waarin het toezicht werd geregeld op de levensmiddelenhandel onder verantwoordelijkheid van de Rijksoverheid.

Volksgezondheid en particuliere slachtplaatsen

Omstreeks 1860 wisten de hygiënisten overtuigend aan te tonen dat de grote vervuiling van de armere buurten van invloed was op de gezondheid van alle (dus ook de rijke) bewoners van steden en dorpen. Ook bij de toentertijd veel voorkomende cholera-epidemieën bleek dat de stedelijke openbare hygiëne een collectief probleem was.

In die tijd bestond het vermoeden dat vooral de bodem-, water- en luchtverontreiniging werden veroorzaakt door de particuliere slachtplaatsen, wat nadelig was voor de volksgezondheid en een bron zou zijn voor het ontstaan van de cholera-smetstof.

Naast de angst voor cholera speelden verschijnselen als miltvuur, rondworm, trichinose en vleesvergiftigingen een rol in landelijke pleidooien voor de oprichting van gemeentelijke slachthuizen, zowel in Nederland als in het buitenland.

Pleidooi voor gemeentelijke slachthuizen

De eerder genoemde hygiënisten waren het met elkaar eens dat het sluiten van particuliere slachtplaatsen en het bouwen van gemeentelijke slachthuizen een gunstige invloed zou hebben op de gezondheid van de stedelijke bevolking. Het slachtafval zou dan buiten de steden opgeslagen kunnen worden, waar het gemakkelijker kon worden afgevoerd via ‘stromend water’. Ook de wind op het platteland zou daarbij voor minder stankoverlast zorgen.

De gemeentelijke slachthuizen zouden zodanig gebouwd moeten worden dat ‘kwade dampen’ niet over stad waaiden bij de meest voorkomende windrichting. Bij de juiste bouw en juiste hygiënische inrichting van zo’n slachthuis zou de openbare hygiëne in de steden aanzienlijk verbeteren zo was de verwachting. Maar zover was het nog lang niet.

Grote vervuiling door particuliere slachtplaatsen

In de loop van de 19e eeuw nam de stedelijke vervuiling aanzienlijk toe door het groeiende aantal particuliere slachtplaatsen. Dat was mede het gevolg van de industrialisatie waardoor er een sterke trek van werkzoekenden naar de steden ontstond. De stedelijke bebouwing breidde zich vooral uit in buitenwijken buiten de oude stadswallen. Daardoor verspreidden steeds meer slachters en slagers zich met hun activiteiten over de nieuwe stadswijken.

Hygiënische omstandigheden zeer slecht

Uit toenmalige rapporten van stedelijke gezondheidscommissies en het Geneeskundig Staatstoezicht bleek inderdaad dat vooral de lucht-, water- en bodemverontreiniging ernstige vormen aannam door het grote aantal stedelijke slachtplaatsen en winkels met vleesverkoop.
Melding werd gemaakt van verstopte rioleringen, afvoer van bloed op straat of in sloten en kanalen, maagdarminhoud en slachtafval op straat of in de stadsgrachten, ratten- en vliegenplagen, stankoverlast, rustverstoring door geblaat en geschreeuw, vleeswinkels die tevens als slachtplaats dienden, privaten in de slachtplaatsen, kelders als slachtplaats waar het levende vee langs een trap naar beneden werd gezeuld en gevaarlijke situaties bij het drijven van vee door de straten waarbij soms dol geworden dieren losbraken. Vooral de grotere steden kampten met dit euvel.

Langs de Amsterdamse grachten

Zo bleek dat er in 1866, in één maand tijds, het aantal van 765 kadavers werd opgevist uit de Amsterdamse grachten. En in de filters van de Amsterdamse waterleiding dreven rottende kadavers en ingewanden rond. Omwonenden beklaagden zich steeds meer en meer bij het stadbestuur over de overlast die zij van die slachtplaatsen ondervonden.

Veel verontreiniging bij particuliere slachtplaatsen

Dat de verontreiniging ernstige vormen had aangenomen, kan ook worden geconcludeerd uit het aantal slachtplaatsen en verkooppunten van vlees in de steden. Een paar voorbeelden: in 1875 waren er in Utrecht 69 slachtplaatsen en 89 vleeswinkels. In 1890 waren deze aantallen uitgebreid tot 114 slachtplaatsen en 378 winkels met vleesverkoop.

In 1861 telde Amsterdam 109 rundveeslachters, 26 nuchtere kalverslachters, 111 varkensslachters, 29 handelaren in vleeswaren, 409 vleeswinkels, 38 vetverkopers, 17 afvalverkopers en één paardenslachter.

Rond 1900 telde de stad Groningen meer dan 100 slachtplaatsen die vooral in de meest dichtbevolkte buurten waren gelegen.

Afbeelding van een slachtplaats annex vilderij eind 19-de eeuw in Paris.

Afbeelding van een slachtplaats annex vilderij eind 19-de eeuw in Paris.

Afbeelding van een slachtplaats annex vilderij eind 19-de eeuw in Paris.

Het aantal pleidooien voor het oprichten van gemeentelijke slachthuizen in de medische en veterinaire literatuur nam na 1860 geleidelijk toe. Als voordelen van een openbaar slachthuis werden genoemd: een snellere signalering van besmettelijke veeziekten die ook schadelijk konden zijn voor de bevolking, een strenge vleeskeuring voor én na het slachten, een betere kwaliteit van het vlees door een strenger toezicht op de slachters en het slachten, het voorkomen van dierenmishandeling, betere opleidingsmogelijkheden voor keurmeesters en veeartsen en een meer doelmatige bedrijfsvoering voor veehandelaren, slachters en slagers.

Hoge Raad vertraagt bouw slachthuizen

Toch werden er, ondanks alle genoemde voordelen, in de 19e eeuw in Nederland slechts vier openbare slachthuizen gebouwd. De oorzaak hiervoor ontstond na de bouw in 1852 van het gemeentelijk slachthuis in ’s-Hertogenbosch. Hierna zou de bouw van slachthuizen in Nederland meer dan 20 jaar vertraging oplopen.

De gemeenteraad van deze stad verplichtte namelijk alle slagers vanaf 1 januari 1853 hun slachtvee in het nieuw gebouwde slachthuis te laten slachten. Er mocht dus geen vee elders in de stad worden geslacht. De slagers voelden zich door deze ‘slachtdwang’ beperkt in hun beroepsuitoefening en beriepen zich op de vergunningen die zij bij het oprichten van hun slachtplaatsen hadden gekregen vanwege het Koninklijk Besluit van 31 januari 1824.

Slagers in gelijk gesteld door Hoge Raad

De slagers werden door de Hoge Raad in mei 1855 in het gelijk gesteld. De gemeentelijke verordening van ’s-Hertogenbosch werd ongeldig verklaard omdat de Rijkswet van 1824 de oprichting van fabrieken en verwerkingsindustrieën (z.g. trafieken), waaronder de slachterijen vielen, afhankelijk van een Rijksvergunning had gemaakt. Deze door het Rijk verleende vergunning kon niet ter zijde worden gesteld op grond van een gemeentelijke verordening.

Tegen deze beslissing werd uiteraard beroep aangetekend. Een gemeentebestuur zou, zo werd betoogd, het volste recht hebben om de ‘slachtdwang’ op te leggen op grond van art. 153 van de Gemeentewet van 1851. De Gemeenteraad kon daardoor verordeningen opstellen in het belang van de openbare orde, zedelijkheid en gezondheid en zodoende de ‘slachtdwang’ verordonneren. De Hoge Raad bleef echter bij de eerder genoemde uitspraak.

Uitstel bouwplannen openbare slachthuizen

De beslissing van de Hoge Raad betekende uitstel van de plannen van verschillende gemeenten om een slachthuis te laten bouwen. Dergelijke voornemens bestonden o.a. in Amsterdam (in 1856), Utrecht (in 1865), Groningen (in 1869), Rotterdam (in 1872) en ’s-Gravenhage (in 1875).

Deze gemeenten en ook het Geneeskundig Staatstoezicht drongen er bij de minister van Binnenlandse Zaken op aan de wetten en voorschriften, die de oprichting en exploitatie van openbare slachthuizen belemmerden, op te heffen. Maar de politieke wil ontbrak omdat in de zaak van de ‘slachtdwang’ de beginselen van de vrije markt geweld zou worden aangedaan.

Datzelfde bleek eveneens uit de 20 jaar durende strijd die in het Nederlandse parlement is gevoerd om de Hinderwet te realiseren waarmee de bouw van gemeentelijke slachthuizen mogelijk kon worden gemaakt. Pas na 1900 werd op grote schaal met de bouw van slachthuizen begonnen.

De Maatschappij ter Bevordering der Veeartsenijkunde over ‘Vleesvergiftiging, veekeuring en vleeskeuring’

In 1890 werd op 30e Algemene Vergadering van de ‘Maatschappij ter Bevordering der Veeartsenijkunde’ uitvoerig gesproken over de veekeuring en vleeskeuring van slachtvee in Nederland en de rol van de veearts daarbij. Centraal stond de vraag of de vleeskeuring, die werd uitgeoefend van gemeentewege, niet beter door middel van een Rijkswet kon worden geregeld.

Vleeskeuring was taak van de gemeenten

Bij de uitvoering van de gemeentelijke vleeskeuring werden vele tekortkomingen gesignaleerd en met regelmaat was er in diverse gemeentes sprake van vleesvergiftiging met soms dodelijke afloop.

Er werden op de vergadering veel vragen gesteld over de vlees- en veekeuringen zoals: ‘Hoe staat het met de gemeentelijke verordeningen over de keuringen?’, ‘Zijn die over het algemeen goed geformuleerd en volledig genoeg? En zo ja, wordt daar dan ook de hand aan gehouden? Wordt daarbij de keuring opgedragen aan bevoegde personen? Etc. etc. Ter plekke bleek bijna niemand in staat die vragen afdoende te beantwoorden.

Er werd een commissie benoemd

De oplossing lag dan ook voor de hand: er werd een commissie benoemd die tot taak kreeg een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar de toestand van de keuring van vee en vlees in Nederland. Ruim drie jaar later, in 1894, verscheen het ‘doorwrochte rapport’ dat de naam droeg ‘De keuring van vee en vleesch in Nederland’.

● NB. Bedacht moet hierbij worden dat er in Nederland tot het jaar 1900 slechts vier openbare slachthuizen beschikbaar waren. Pas daarna werd op grote schaal met de bouw van slachthuizen begonnen. Het slachten van vee vond plaats op boerenerven, binnenplaatsen, achtertuinen en in schuurtjes bij de slagerswinkels met alle kwalijke hygiënische gevolgen van dien.

Rapport Maatschappij Veeartsenijkunde

DE KEURING VAN VEE EN VLEESCH IN NEDERLAND’.
RAPPORT UITGEBRACHT DOOR het Hoofdbestuur van de Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland inhoudende de resultaten van het onderzoek naar den toestand der keuring van vee en vleesch hier te lande.

Uit het rapport van deze Maatschappij dat in 1894 verscheen onder de naam ‘De keuring van vee en vleesch in Nederland’, bleek dat zeer veel gemeentebesturen in Nederland het belang van vee- en vleeskeuring volstrekt niet inzagen.

● Van de 1.123 gemeenten waren er 674 (60%) die de verordening ‘Bepalingen omtrent keuring’ inderdaad hadden vastgelegd. In 452 gemeentes waren dus geen ‘Bepaling omtrent vleeskeuring’ vastgelegd hoewel in 104 gemeenten van deze groep wel keuringen plaatsvonden die echter niet waren gestoeld op deze Bepaling.

● In 214 van die 674 gemeenten bleek echter dat er in het geheel niet werd gekeurd en dat de verordening slechts een dode letter was. Verder waren er 81 gemeenten met exportslachterijen en/of worstfabrieken waar eveneens in het geheel niet werd gekeurd.

● Volgens de wet moest de gemeentelijke verordening met strafbepalingen om rechtsgeldig te blijven, elke vijf jaar worden herzien. In zeer veel gemeenten bleek dat in het geheel eenvoudigweg niet plaats te vinden.

● Vaak bleek de keuring niet te gebeuren door deskundige personen, want in 320 van de 674 gemeenten (dit is 47%) werd er gekeurd door niet-deskundigen als politieagenten, burgemeesters, rietdekkers, touwslagers, kosters, smeden, barbiers, bloemkwekers en kleermakers.

Het argument hiervoor was vaak dat deze niet-deskundigen wel moesten worden ingezet omdat niet overal veeartsen te vinden waren. Maar volgens het rapport waren er in Nederland circa 500 veeartsen en empiristen werkzaam. Het bleek dat slechts in zo’n 300 (27%) van de 1.123 gemeenten gebruik werd gemaakt van hun bekwaamheden. [NB. Empiristen waren geen veeartsen maar mensen die veel ervaring hadden op het gebied van de behandeling van ziek vee.]

Er werden nog meer tekortkomingen geconstateerd. Zo bleek bijvoorbeeld dat in ’s-Gravenhage een onderzoek naar verdacht vlees niet kon worden uitgevoerd omdat deze gemeente de keurmeester aldaar niet in het bezit had gesteld van een bruikbare microscoop met toebehoren. Dergelijke voorbeelden werden in het rapport bij tientallen genoemd.

Er werd dus met feiten aangetoond, hoe door nalatigheid van gemeentebesturen de volksgezondheid werd geschaad. Niet alleen in de vorm van voedselvergiftiging maar ook omdat de opsporing van besmettelijke veeziekten hierdoor ernstig werd bemoeilijkt.

Beruchte beroepsgroep: vilders en koudslachters

Vilders (ook koudslachters, volders of vilders genoemd) waren mannen die zich bezighielden met de handel in huiden van gestorven vee en slachtafval en de handel in verdronken, doodgeboren of verstoten kalveren en lammeren, maar ook zieke en dode kippen en ander gevogelte waren welkom. Ze kochten ook konijnen-, hazen-, mollen-, honden-, wezel- en hermelijnvellen. Ook daarvan moesten de vleesresten en dergelijke worden verwijderd.

Nico Rost schreef in zijn bekende boek ‘De vrienden van m’n vader’ over de joodse buurt in de Groningse Folkingestraat en de Nieuwstad, waar in het begin van de 20e eeuw veel arme joden woonden. De allerarmsten onder hen werkten in bedrijfjes gelegen op binnenplaatsen achter de woningen in die straten. Ook daar waren vilders te vinden: ‘Er heerste daar een bedorven weeë lijkenlucht te midden van duizenden muggen en vliegen, die doordrong in hun bedompte krotten’.

Noodslachtingen bij ‘wrak vee’

Noodslachtingen werden uitgevoerd bij ‘wrak vee’ (ook noodvee genoemd), zoals in geval van botbreuken of ander zwaar letsel. Ook hierbij ontstond handel in slachtafval en orgaanvlees. De handel in huiden (voor leerlooierijen), darmen (voor worstfabricage), pensen (voor rolpens) en orgaanvlees (o.a. lever, nieren, tong, kalfszwezerik) hoorden bij hun broodwinning.

De opslag van deze producten, meestal achter de woning van de vilder of koudslager, leverde een niet te harden stankoverlast op en trok veel ongedierte aan waartegen omwonenden uiteraard bezwaar aantekenden. Later moest er voor dit soort activiteiten een gemeentelijke Hinderwetvergunning worden aangevraagd, die om deze reden vaak werd geweigerd.

Handel in bedorven vlees bij vilders en koudslachters

Berucht werd deze beroepsgroep door de veelvuldige handel in ‘onfris vlees’; wat een eufemisme is voor ‘bedorven vlees’. Vilders die dode dieren slachtten, werden koudslachters genoemd. Het vlees van dode koeien en andere dode dieren werd ‘krengenvlees’ genoemd. Vilders en koudslachters werden dan ook wel aangeduid als ‘krengenslachters’. Soms waren die krengen door de boer reeds begraven die, al dan niet stiekem, al dan niet tegen betaling, door vilders werden opgegraven. NB. Er waren trouwens ook ‘gewone slagers’ die er niet tegen op zagen bedorven vlees op de markt te brengen.

●● Terzijde Een koudslachter werd in vooroorlogse krantenartikelen ook aangeduid met de benaming ‘knors’. Dit woord staat voor ‘kraakbeen’ en werd voor het eerst gebruikt in de periode 1865-1870. In het Middelnederlands werd rond 1350 het woord ‘cnor(re)’ gebruikt voor ‘kraakbeen’ of ‘uitwas’. In het Engels is dit woord verwant met ‘kneuzen’. Mijn interpretatie: zou een koudslachter iemand zijn die nogal hardhandig botten breekt als hij begraven dode dieren uit de grond trekt? Bron: Van Dale – Groot etymologisch woordenboek blz 467. ●●

Dode dieren [krengen] werden meegenomen en ontdaan van de huid. Vervolgens werden de ‘beste stukken’ van het kadaver afgesneden en als ‘vers vlees’, via tussenhandelaren, voor lage prijzen verkocht op markten.

De ‘slechte delen’ dienden als voer voor trekhonden. Die honden werden gebruikt als proefkonijn. Zij schrokten het ‘slechte vlees’ naar binnen en als ze de volgende dag nog leefden, werd het vlees ook voor menselijke consumptie geschikt bevonden.

De botten werden eveneens ontvleesd en verkocht om er (beender)lijm van te maken of om te gebruiken voor de fabricage van knopen en, zeer fijngemalen, als pigment (beenderzwart) bij de productie van verf.

De overgebleven resten moesten officieel op het erf of ‘in het veld’ worden begraven. Maar het kwam vaak voor dat deze resten in sloten en vaarten werd gedeponeerd wat stank en waterverontreiniging tot gevolg had. Mogelijk heeft dat dan wel weer hele dikke palingen opgeleverd.

●●Terzijde Er is mij verteld dat in die tijd (en ook in latere jaren) dode honden als voer voor palingen werden gebruikt. De dode hond werd aan een touw in de vaart gegooid en wanneer men het dode dier na een enige tijd weer uit de vaart takelde, zat het vol palingen. Inderdaad: het is een heel smerig verhaal.●●

Vilders en koudslachters

Over het gehele land verspreid werd er in het bovengenoemde rapport ‘De keuring van vee en vlees in Nederland’ een aantal van 868 vilders en koudslachters geteld in 454 gemeenten. Onder hen bevonden zich 57 vilders-paardenslachters en ook een aantal reguliere slachters. Daar moet eigenlijk nog bijgeteld worden het onbekende aantal varkensslachters dat niet was geregistreerd omdat varkensvlees niet behoefde te worden gekeurd!

●● Terzijde Met een beetje goede wil kan men de vilders en koudslachters beschouwen als de voorlopers van het hergebruik van kadavers. Tegenwoordig gebruikt men hiervoor liever de term ‘Animal Rendering’. Het prachtig uitgevoerde en geïllustreerde boek van Anne-Marie Oudejans met de titel Animal Rendering – De geschiedenis van de kadaververwerking (destructie) gaat over dit onderwerp. Zeer aanbevolen! ●●

Handel in bedorven vlees in vleesindustrie

In het rapport ‘De keuring van vee en vleesch in Nederland’ werd over de omvangrijke handel in bedorven vlees bij vleesfabrieken een aantal voorbeelden gegeven. Die hadden vooral betrekking op de provincie Overijsel omdat daar in die periode de meeste vleesfabrieken en worstfabrieken te vinden waren. Die leverden niet alleen vlees aan afnemers in Amsterdam, Rotterdam en andere steden maar exporteerden ook naar het buitenland en naar Nederlands-Indië. Die berichten, kort samengevat, luidden al volgt:

● ‘Dat vlees was van de aller slechtste kwaliteit, van in nood geslachte of van gestorven dieren. Het werd van uren ver uit de omtrek ja, zelfs uit het zuiden van Friesland, verzonden naar Deventer en Wije maar vooral naar het Middelveld bij Olst, waar het in de daar bestaande worstfabriek werd verwerkt.’

● Uit de plaats Wije zelf schreef een berichtgever: ‘Onder de slachters van noodvee en vilders was er maar één die wekelijks 20 stuks gezond vee slachtte. De anderen werkten bijna uitsluitend met krengenvlees [vlees van dode beesten]. Daarvoor werden o.a. de volgende dieren gebruikt: een koe, die twee dagen dood op de mesthoop had gelegen; een koe, die zo vol van abcessen zat aan alle organen, dat de lucht in de omtrek werd verpest en enkele personen daardoor zelfs moesten braken; varkens, die al enige dagen waren begraven; tuberculeuze dieren; doodgeboren en verworpen kalveren; koeien gestorven aan mastitis [borstklierontstekingen] en metritis [baarmoederontstekingen], enz. enz. Dit vlees werd, voor zover bekend, niet in de gemeente Wije verwerkt, maar vervoerd naar Olst of Deventer.’

● Een plattelands-veearts liet weten: ‘Sedert de 32 jaren, dat ik hier mijn praktijk uitoefen, is deze gemeente een pestbuil van vergiftiging voor de stad Deventer en de grote worstmakerij te Wije. Algemeen is bekend dat ieder kreng, ook al werden zij uit de grond opgedolven, tegen hoge prijzen door opkopers werd gekocht, al gaf het niet waaraan het dier was gestorven.’

● Een ander bericht luidde: ‘Dat uit Staphorst, Nieuw Leusen en omgeving 90% van de tuberculeuze dieren in consumptie komen te Zwolle of te Meppel’. Ook de burgemeester van Wanneperveen liet weten dat: ‘Aan besmettelijke ziekten gestorven vee wordt hier meestal opgekocht door lieden uit Meppel en daar verwerkt tot worst.’

Hoeveel mensen ziek werden of stierven door gebruik van bedorven vlees of worst was niet meer te bepalen. Maar het was een feit dat er in periode 1871 tot 1894 in 102 Nederlandse gemeenten vleesvergiftigingen uitbraken, soms op grote schaal, soms met dodelijke afloop.

Vilders, koudslachters en bedorven vlees

In andere steden en dorpen werd ook bedorven vlees verkocht. Een paar voorbeelden:

● In het Groningse Winsum woonde ‘rabbi’ Haiman van Berg, die tevens koudslager was. Hij haalde op de maandag verdronken lammeren en schapen op bij boeren in de omgeving. De dode dieren werden geladen op een wagen. Hoe dichter hij bij Winsum kwam hoe luider hij tegen de dode beesten begon te praten, om de mensen in de waan te brengen, dat de dieren nog leefden. Daaraan dankte hij zijn bijnaam: ‘Krengetje’.

● Het Rotterdamsch Nieuwsblad van 24 maart 1891 laat weten dat: “In Februari zijn aan het abattoir te Amsterdam geslacht en gekeurd: 1.650 runderen, 878 vette en 916 nuchtere kalveren, 238 schapen, 44 bokken en geiten, 2.511 varkens, 135 paarden en 1 ezel. Tegen 8 vleeschverkoopers is proces-verbaal opgemaakt, wegens het te koop stellen van niet gekeurd versch vleesch. Tegen 3 wegens de verkoop van ondeugdelijk vleesch.”

● In de Amsterdamse krant ‘Het nieuws van den dag: kleine courant’ van zaterdag 27 juni 1891 staat in de rubriek ‘Stadsnieuws Officieele Mededelingen’ een compleet overzicht van alle activiteiten die in mei 1891 plaatsvonden in het Amsterdamse Abattoir. Hierbij worden ook met naam en toenaam vermeld de personen tegen wie processenverbaal werden uitgeschreven vanwege de illegale handel in vlees. Dit lijkt een vroeg voorbeeld van ‘naming and shaming’.

“In de maand Mei zijn aan het Abattoir geslacht en gekeurd: 1.860 runderen, 1.149 vette- en graskalveren en 1.173 nuchtere kalveren, 164 schapen, 41 bokken en geiten, 3.168 varkens en 117 paarden.

Van elders geslacht vee zijn gekeurd: 259,5 runderen, 45 vierendeelen, 6.744 KG. rundvleesch, 2.683 KG. rundvet, 15.550 KG. runderafval, 22 vette, 23,5 gras- en 251,5 nuchtere kalveren, 3 vierendeelen, 13 KG. kalfsvleesch, 27,5 schapen, 1560 KG. schapenvleesch, 10 varkens, 46 KG. reuzel en 33 paarden.

Afgekeurd zijn: 3 runderen, 5 borst- en buikingewanden, 1 buikingewanden, 144 longen, 53 levers, 32 uiers, 10 nieren, 3 harten, 9 koppen, 28 pooten, 2 pensen, 2 stel darmen, 33 KG. beenderen, 262 KG. vleesch van runderen; 6,5 nuchtere kalveren, 17 longen, 6 levers, 3 nieren van kalveren; 1 varken, 31 borst- en buikingewanden, 19 longen, 17 levers, 6 uiers van varkens; 1 schaap, 1 buikingewanden, 16 longen, 8 levers, 2 nieren en 1 uier van schapen; 1 long, 1 lever, 2 koppen van geiten; 1 long, 99 KG. vleesch van paarden.

Processen-verbaal zijn opgemaakt: 1e. tegen N. Helle, knecht bij N. Lansdorp alhier, 2e. tegen J. Baruch, knecht bij J. Baruch te Nieuwer-Amstel, 3e. tegen A. Bakker, knecht bij L. B. van Gelder, te Naarden, 4e. tegen P. Leguit, knecht bij idem, 5e. tegen L. van Nierop, te Nieuwer-Amstel, 6e tegen H. Klein, knecht bij J. Panhuyzen, vleeschverkooper, Bloemstraat no. 101, wegens overtreding van art. 241 der algemeene politie-verordening (vervoeren van niet gekeurd vleesch), 7e. tegen W. Kerkhoven, slager te Zaandam, 8e. tegen H. Ouwejan, idem, wegens overtreding van art. 239 der algemeene politieverordening (vervoeren van ondeugdelijk kalfsvleesch), 9e. tegen G. Vellinga, vleeschverkooper, Albert Cuypstraat 82 (2 maal), 10e. tegen Z. G. Goldstein, idem, Quellijnstraat 150, 11e. tegen J. Jochman, id. 2e Boomdwarsstraat 9, wegens overtreding van art. 237 der algemeene politieverordening (voorhanden hebben van niet gekeurd ondeugdelijk vleesch).”

● Het verslag van de bevindingen en handelingen van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht uit 1886, bevat op blz. 96 het volgende over de provincie Zuid-Holland vermeld.

“Wanneer men nagaat, dat door de vee-opzichters in 49 gemeenten 974 uit nood geslachte runderen werden onderzocht, waarvan 46 aan tuberculose, 89 aan kalverziekte, 20 aan boutvuur [een wereldwijd voorkomende, vaak dodelijke bacteriële aandoening bij jonge schapen en rundvee] en ongeveer een 40-tal aan miltvuur hadden geleden en dat het vlees van deze uit nood geslachte runderen voor het grootste gedeelte naar de grote steden als Rotterdam, ’s-Gravenhage en Amsterdam wordt vervoerd, dan kan men zich een voorstelling maken met hoeveel duizenden kilo’s ‘ziek vlees’ onze grote steden worden overstroomd.

Opmerkelijk is het dat, terwijl verschillende gemeenten zo grote zorgen besteden ter verkrijging van zuiver drinkwater en van een goeden afvoer der faecaliën, de keuring van vlees zo ten achter is gebleven. Toch ontbrak het niet aan adviezen der geneeskundige ambtenaren om op deze vaak bestaande leemte de aandacht der gemeentebesturen te vestigen”.

Een poëtisch koudslager

Uit het ‘Nieuwsblad van het Noorden’ van 13 maart 1914 komt de tekst: “Het mag bekend verondersteld worden, zoo schrijft men uit Tiel aan het ‘Handelsblad’, dat in deze streek de handel in minderwaardig vleesch welig tiert. In tijden van vlekziekte onder de varkens trekken voddenkramers voor dag en dauw den boer op om zaken in dit artikel te doen”.

Bij de vele koudslagers, die de omstreken reeds telde, heeft er zich thans één te Zoelen gevestigd, die ‘brakke’ koeien opkoopt. Van Dale laat ons bij dit woord in den steek, maar de boeren snappen het en dat is den man voldoende.

Tricht telt een koudslager onder zijn inwoners, die in rijm adverteert. Ziehier een proeve van ’s mans dichterlijken aanleg:

Paarden koop ik om te slachten
Of ze vet of mager zijn,
Jong of oud of wel gebrekkig,
’t Zal alles van mijn gading zijn.
Zoo ook alle ander vee,
Dat ge gaarne op wilt ruimen,
Deel het mij maar even mee,
Ik koop het voor de hoogste waarde,
Over mijn handel zijt ge te vree:
Heb je over een en ander te klagen,
Die uit en na ’t gekochte laat staan,
Door mij wordt alles tijdig ontvangen,
Of wel door mij afgehaald.
En dan ook contant betaald,
Dus in heel den omtrek deel ik u mee,
Heb je te handelen, direct ben ik ree.
Stuur me een briefkaart of ’n telegram,
Nooit gebeurt het dat X.IJ. niet dadelijk kwam.

Men zegt, dat de poëzie dezen dichter geen windeieren legt en dat hij vooral in de buurt van Amsterdam en Haarlem groote zaken doet”.

De toestand van vilderijen in Nederland

De toestand der vilderijen laat in ons land zeer veel te wensen over. Eigenlijk moest een vilder iemand zijn die een gestorven dier de huid aftrekt en het kadaver verder verwerkt, d.i. het vet uitsmelt en verzamelt, het vlees met de pezen droogt voor de lijmfabrieken, of wel het tot mest verwerkt, de beenderen verzamelt voor de lijm- of de boenzwartfabrieken en de ingewanden van het dier begraaft of eveneens tot mest verwerkt.

Echter is een vilderij nogal vaak de plaats waar niet alleen gestorven dieren, maar ook oude, afgeleefde of zieke dieren, ja ook in nood geslachte dieren worden verwerkt en waar de bewerking (minder zindelijk dan bij de slachter) geheel volgens slachtersmanier geschiedt.

Het vlees van deze dieren komt, zolang het er nog tamelijk toonbaar uitziet, in de handel en wordt, zoals straks zal blijken, soms bij grote slachters verkocht.
Als het er minder toonbaar uitziet wordt het tot worst verwerkt of voor dat doel naar de grote steden gezonden. Een gedeelte van het vlees wordt ook wel gebruikt als voedsel voor honden en varkens. Afval, ingewanden, enz. worden, voor zover zij niet voor de worst worden gebruikt, begraven of tot mest verwerkt. Ook de beenderen worden begraven.

Dat de vilder hier op het gebied van de slachter treedt en dan vilder-slachter wordt behoeft geen nader betoog, evenmin dat het vlees van dergelijke inrichtingen afkomstig, hoogst verdacht moet worden genoemd en in vele gevallen een zeer gevaarlijk voedsel oplevert. Zelfs de varkens van de vilders zijn niet te vertrouwen, vooral niet met het oog op trichinen.

Wet op Veeartsenijkundige Politie in 1873

Vanaf de invoering van de Wet op de Veeartsenijkundige Politie in 1873 komen gelukkig de vilders niet meer zo vaak in het bezit van kadavers van dieren, die aan besmettelijke ziekten hebben geleden en zijn de vilderijen, alsook de vilders zelf, minder vaak brandpunten voor besmetting. Toch blijkt het meermalen dat onder de dieren, op vilderijen behandeld, er nog vele voorkomen met besmettelijke ziekten.

In de gemeenten, waar volstrekt niet aan keuring wordt gedacht, kunnen deze gevallen gemakkelijk aan het Veeartsenkundig Staatstoezicht ontsnappen. Daargelaten dat het vlees van die dieren vleesvergiftiging bij mensen kan veroorzaken, is er dan ook weer een nieuwe bron van besmetting aanwezig.

De vilderijen staan zeker wel het minst onder controle, waarvan ook hun meestal afgelegen ligging wel eens de schuld draagt. Hier en daar laten de vilders zo nu en dan wat keuren, om daardoor de volgende aanvoer gemakkelijker te maken. Maar het vlees, waarvan ze vooraf weten dat het afgekeurd zal worden, wordt dan achtergehouden.

In enkele gemeenten staan de vilders onder bijzondere controle van een veearts, in andere is de vilder gemeenteambtenaar en staat zijn inrichting onder scherp toezicht. Hij handelt volgens instructies, waarvan als voorbeeld die van de gemeentelijke vilder van Roermond hieronder als bijlage is opgenomen. Vilderijen die op deze manier onder scherp toezicht staan, kunnen nuttig werken.

Herhaalde malen is gewezen op de slechte praktijken van de vilders, onder wie er zijn die er zelfs eigen worstfabrieken op na houden, waar soms op grote schaal verschillende worstsoorten – waarvan enkele een zeer goeden naam hebben – worden gefabriceerd.

Enkele bijzonderheden omtrent Leiden

Hieronder enkele bijzonderheden die de toestand van Leiden op het gebied van de vleeskeuring karakteriseren. Het Algemeen Handelsblad van 19 november 1929 bericht beschrijft de situatie zoals die zo’n 50 jaar eerder bestond. Vooral de slechte kwaliteit van het in Leiden verkochte vlees was eind 19-de eeuw berucht.

Paratyfus en rundertuberculose kwamen in die tijd veel voor onder het slachtvee. Andere ziekten waren pokken, tongblaar, dysenterie, gangreen, kwade droes, kopschurft, dolheid (rabiës) en miltvuur (anthrax). Uit de omliggende gemeenten stroomde het ‘zieke vlees’ naar Leiden. Ja, zelfs vlees dat in het abattoir te Amsterdam werd afgekeurd, werd de Leidenaars nog als een lekker beetje voorgezet.

Grote massa’s ‘parelziek vlees’ wordt in Leiden gebruikt. Een vilder deelt mede dat het onder de schamele gemeente gewoonte is om voor een dubbeltje ‘stukkies’ te halen, waarbij de slachter dan het verzoek krijgt er niet teveel pokken [vlees met tuberkelhaarden] bij te doen.

●● Terzijde. Parelziekte was de gebruikelijke uitdrukking voor rundertuberculose. Nederland heeft in 1999 de officiële tbc-vrije status gekregen. Deze status werd bewaakt door runderen in Nederland na het slachten te testen op rundertuberculose. ●●

Veeartsen over gebruik van ziek vlees

Een veearts uit de buurt kreeg onlangs (het schrijven dateert van 24 maart 1891) het lijk van een aan septische metritis [ontsteking aan de baarmoeder] en peritonitis [buikvliesontsteking] gestorven rund te zien. Een verpestende lucht vervulde de lokaliteit waar het dier hing. De uterus [baarmoeder], waarin de rottende secundinae [nageboorte] nog aanwezig was, gedeeltelijk gevuld met een kaasachtige detritus [in ontbinding verkerend materiaal], was de bron van stank en de oorzaak van de ziekte.

Desniettegenstaande dat alles wordt het vlees van een dergelijk dier geheel en al, tot het laatste vezeltje, in consumptie gebracht. Het mag werkelijk een welwillendheid van een vilder worden genoemd, indien hij de uterus [baarmoeder] niet uitspoelt en eveneens in consumptie brengt.

Ook kunnen wij niet nalaten te citeren uit een brief van 17 september 1891 van de districts-veearts voor Zuid-Holland benoorden Maas en Lek:

“Leiden heeft nog altijd de primeur aangaande nalatigheid inzake vleeskeuring. Die tak van dienst is er niet bekend. Betogen van geneeskundige autoriteiten leidden tot niets. Zelfs de trichinose [besmetting met de rondworm Trichinella spiralis], die in 1888 aldaar voorkwam, mocht de goede Leidenaars slechts ten halve wakker schudden en thans zijn zij weer voor goed ingedommeld. [● NB. Ter geruststelling: Deze worm komt niet meer voor in de Nederlandse en Belgische veestapel. Hij zou nog kunnen voorkomen in geïmporteerd vlees van (in het wild levende) zwijnen (Bron Wikipedia). ●]

Wie niet zijn ingedommeld, zijn de slachtertjes van lagere rang. Eén hunner verklaarde mij openlijk: ‘Ik voor mij hoop niet dat men vooreerst te Leiden met een keuring op vlees aankomt. ’t Gaat nu zo goed !!”

Over triep

Is soms het vlees van gestorven dieren (paarden, ezels, koeien, varkens, enz.) hoogrood en onooglijk van kleur, de slachtertjes weten goede raad. Deze walgelijke massa gaat in een grote ketel en wordt in een sterke potasoplossing flink gekookt.

Bleek, als kalfsvlees, dus geheel verjongd, komt het te voorschijn. Als zodanig verwerkt, onder gehakte ingewanden van geslachte dieren, vindt het zijn weg naar de triepbakken, om als triep in de magen van het arme volk te verdwijnen.

Is de capaciteit der Leidsche magen niet toereikend om alles te herbergen, geen nood, Haagsche en Amsterdamse magen zijn er nog genoeg over, die ook gaarne gevuld wensen te worden. Ik mag hier wel toelichten wat triep en wat een triepbak is, namen wier oorsprong op Leidse grond is te zoeken.

(● NB Triep is het woord dat toentertijd gebruikt werd voor ‘slachtafval’. Een triepbak was het winkeltje waar goedkope ‘triep’ werd verkocht. Mogelijk afgeleid van ‘tripe’ [ingewand] voor het eerste bekend uit 1293. Vergelijk ‘tripiere’ [verkoopster van ingewanden]; de term die voor het eerst gebruikt werd in de periode 1220-1240. Bron: Groot etymologisch woordenboek ●).

Triep noemt men de kop (zonder tong) en de ingewanden, als longen, hart, lever, maag en darmen van slachtdieren, die bij verschillende slachters worden opgekocht, vervolgens gereinigd, fijngehakt, in darmen en magen gestopt en daarna gekookt.

(NB. Bedoeld wordt hier met ‘magen’ dat stukjes opgerolde pensmaag werden gebruikt om de triep in te stoppen – denk daarbij ook aan de worstsoorten witte pens, zwarte pens en rolpens.)

Over triepbakken

Deze triep wordt op markten en in triepbakken verkocht. Triepbakken zijn kleine winkeltjes in de afgelegen stadsgedeelten voor het arme volk. Hier werden de gebruikelijke waren verkocht, vaak van zeer slechte kwaliteit. Het voordeel van zo’n winkeltje was dat men er op de pof kon kopen. Soms staat daar een toonbank, een soort van buffet, met wat schotels en vorken een paar stoelen en een enkele tafel.

Vooral ‘s zaterdagsavonds ziet men daar een menigte vrouwen, die voor enkele centen triep kopen voor de zondagsmaaltijd alsmede enige mannen, onder wie met een halve roes, die ter plaatse hun triep verorberen. Sommige triepbakken zien er tamelijk zindelijk uit, andere zeer onzindelijk. Maar de eigenaars van deze lokaliteiten doen goede zaken. Sommigen bezitten zelfs verschillende huizen of leven van hun renten.

Zij die de ingewanden bij slachters kopen, kunnen gezonde waar hebben. Maar als het arme publiek echter zelf ziet, dat laat in de nacht of vroeg in de morgen, ja zelfs overdag, krengen [dode dieren] en zogenaamde ‘slakken’ [ongeboren vruchten] naar de buurten worden gebracht waar zich triepbakken bevinden, kan men daar niet al te zeker zijn van zijn.

Op mijn vraag aan een werkman of hij na het eten van triep wel eens ziekteverschijnselen bij zichzelf en zijn huisgenoten had waargenomen, antwoordde hij, dat zij voor en na wel eens allen tegelijk aan diarree leden. De dokter werd dan echter niet gehaald. Men dacht zo: ‘Het is wel eens goed, want de kwade stoffen gaan dan weer eens weg en het luchtte wat op!!’

Op mijn vraag of de politie wel op het vervoer van dode dieren, enz. toezag, antwoordde men mij: ‘Zeer zeker, maar het blijft alleen bij toezien’. Dit kan geheel overeenkomstig de waarheid zijn, daar ik zelf dode dieren op de veemarkt heb zien aanvoeren.

Na alle mededelingen, die van volkomen betrouwbare zijde afkomstig zijn, en waaraan wij nog heel wat zouden kunnen toevoegen, waarvan wij echter minder zeker zijn, kan niet ernstig genoeg worden aangedrongen op scherpe controle op deze z.g. vilderijen, een controle die zeker het beste zal zijn, wanneer in het gehele Rijk de vleeskeuring wordt ingevoerd en wanneer op tal van plaatsen abattoirs worden opgericht, waardoor de vilderijen dan vanzelf zullen verdwijnen.

● Bijlage Instructie voor vilder in Roermond

Art- 1. De vilder wordt door Burgemeester en Wethouders aangesteld en ontslagen. Hij is binnen de gemeente uitsluitend belast met al wat dit vak betreft. Hij geniet daarvoor vrije woning en een beloning van de eigenaars of belanghebbenden voor elk stuk vee welk door hem wordt afgemaakt en voor het villen, vervoeren en begraven daarvan, naar een tarief door Burgemeester en Wethouders vast te stellen.

Art. 2. Hij is verplicht zowel aan de commissaris van politie als aan de veearts te gehoorzamen in alles waarin de openbare gezondheid, voor zoveel zijn vak betreft, betrokken is.
Art. 3. Aan hem wordt het bijzonder toezicht over de vilplaats opgedragen. Hij zorgt voor alle mogelijke reinheid en dat er geen dode dieren, beenderen, bloed of andere overblijfselen onbedolven blijven liggen.

Art. 4. Zijn verdere verplichtingen zijn:

a. het opvangen en zo nodig het in bewaring houden van vreemde honden, die zonder meester rondzwerven of als verdacht van dolheid of met dolheid behept zijn, alsook van andere dieren, wanneer zij dol of daarvan verdacht zijn;

b. het afmaken van de dieren, hem door de bevoegde personen in het belang van de algemene gezondheid aangewezen;

c. het afvillen en het openen van gestorven en afgemaakte dieren voor zover dat nodig is ter onderkenning en ter bepaling van een ziekte door den veearts;

d. het vervoeren en het bedelven op de daartoe bestemde plaats van alle dode dieren. Betreft het lijken van dieren die niet aan besmettelijke ziekten bezweken zijn, dan kunnen de eigenaars zelf zich met het vervoer belasten, zulks echter onder het toezicht van de vilder;

e. het aangeven aan de veearts van alle hem voorkomende of bekend wordende ziektegevallen onder de paarden en alle andere vee binnen de gemeente; vooral wanneer er vermoeden bestaat dat de ziekte besmettelijk is.

Art. 5. De vilder is eveneens verplicht, wanneer hem dat door de bevoegde personen gelast wordt, de dieren die wegens besmettelijke ziekten moeten worden afgemaakt, te doden en de huid van de dieren, wanneer dat geëist wordt, door meerdere insnijdingen onbruikbaar te maken en de dieren in hun geheel op een bepaalde diepte te bedelven, nadat het lijk behoorlijk met steenkoolteer begoten is.

Art 6. Wanneer de vilder het bericht ontvangt van het sterven van een dier, is hij verplicht het zo spoedig mogelijk naar de vilplaats te vervoeren, het te villen (wanneer de ziekte niet besmettelijk is) en het verder te begraven.
Ontdekt de vilder, dat een eigenaar of diens dienstboden of dagloners enig gestorven groot dier zelf gevild hebben, dan nog is hij verplicht het lijk, hetwelk naar de vilplaats wordt overgebracht, op aanvraag te vervoeren en te bedelven, maar geeft van het gebeurde onmiddellijk kennis aan de politie.

Art. 7. Het afvillen, het openen en het bedelven van aan ziekte gestorven dieren, mag alleen op de daartoe bestemde vilplaats geschieden. De kuilen moeten zoo diep zijn dat het overblijfsel der afgemaakte dieren door een goede vastgestampte aardlaag ten minste een en een halve el, des gevorderd twee el, hoog bedekt wordt. De plaats moet daarna aangestampt worden en voor zover mogelijk met goede graszoden bedekt worden.

Art. 8. Het overblijfsel van de dode of afgemaakte dieren blijft het eigendom van de eigenaar. Indien de eigenaar er in toestemt en de veearts het goedkeurt, wordt het de vilder toegestaan het afval van de afgemaakte dieren te gebruiken voor zoverre de ziekte niet besmettelijk is verklaard.
Aldus vastgesteld door het gemeentebestuur van Roermond op 13 December 1863.
Burgemeester en Wethouders, (get.) Louis Beebenboer.

Slachthuizen, veekeuringen en vleeskeuringen

Al vanaf 1875 werd er vanuit medische kringen en door veeartsen bij de regering aangedrongen op een wettelijke regeling van de vleeskeuring om de omvangrijke handel in bedorven vlees en vleesproducten te voorkomen.

Gepleit werd daarbij voor de oprichting van openbare slachthuizen van waaruit alle veterinair-hygiënische controle van de vleeshandel kon plaatsvinden.

Maar volgens de Rijksoverheid behoorden in die tijd de vleeskeuring en de bouw van openbare slachthuizen primair tot de gemeentelijke verantwoordelijkheden. De gemeentebesturen werd overigens van Rijkswege wel aangeraden streng toezicht uit te oefenen op de vleeshandel.

De Hinderwet van 1901 bood de gemeenten de bevoegdheid om zelfstandig openbare slachthuizen op te richten en daarbij te verordonneren dat er uitsluitend in het gemeentelijke (openbare) slachthuis mocht worden geslacht.

Overheid wilde export vlees niet belemmeren

Tot aan 1900 bleef echter de keuring van vlees van overheidswege uit met als reden de financieel zo belangrijke vleeshandel met het buitenland niet te belemmeren. In 1907 werd van overheidswege de keuring van exportvlees verplicht gesteld. Een dergelijke exportkeuring was door middel van de Boterwet van 1904, al ingesteld voor de Nederlandse boterhandel die door fraude in gevaar was gekomen.

Voor de binnenlandse vleeskeuring werd pas in 1914 een wetsontwerp ingediend. Er ontstond vertraging door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog (1914-1918). Daardoor zou het nog tot 1922 duren voor de Vleeskeuringswet werd ingevoerd. Het doel van deze wet was inderdaad om te voorkomen dat er ondeugdelijk vlees op de markt werd gebracht.

Openbare slachthuizen zaak van gemeenten

De oprichting van openbare slachthuizen door de centrale overheid werd in deze Vleeskeuringswet echter niet verplicht gesteld. Dat werd, net als uitvoering van deze wet, nog steeds geheel aan de gemeenten overgelaten.

De gemeenten moesten daardoor zelf de financiering voor de bouw van een slachthuis en de organisatie van een (gemeentelijke) vleeskeuringsdienst voor hun rekening nemen. Dat was in veel gevallen, vooral bij kleinere gemeenten, problematisch. Een suggestie van Rijkswege was toen om ‘te gaan zoeken naar samenwerking’.

Belangrijke mijlpaal: Vleeskeuringswet 1922

De invoering van de Vleeskeuringswet in 1922 was een belangrijke mijlpaal in de ontwikkeling van de zorg voor de volksgezondheid. Niet alleen door het verbieden van de handel in bedorven vlees maar ook omdat besmettelijke veeziekten, die gevaar opleverden voor mensen, hiermee werden teruggedrongen.

Vanaf 1900 zijn in Nederland veel openbare slachthuizen in gebruik genomen. Door het verplichte slachten in deze slachthuizen (door de tegenstanders ‘slachtdwang’ genoemd) werd doelmatig toezicht op de hygiëne aldaar door dierenartsen en keurmeesters gewaarborgd.

Het aangevoerde vee werd bij binnenkomst door de dienstdoende veearts gecontroleerd. Na de slacht werd het geslachte dier opnieuw gekeurd. Daarna werd het vlees vrijgegeven door het plaatsen van zeer vele stempels op de huid. Die vele stempels dienden, om bij doorverkoop van (grote) gedeelten van het vlees, te laten zien dat het vlees inderdaad gekeurd was.

Het einde van de openbare slachthuizen

Na 1978 kwam er een einde aan de bloeitijd van de openbare slachthuizen. Door doelmatiger slachtprocessen, verbeterde koel- en transportmogelijkheden en een toename van de internationale vleeshandel in het toenmalige EEG-verband, werden nieuwe eisen gesteld aan de uitvoering van de vleeskeuringswet.

Bovendien kampten veel gemeentelijke slachthuizen met exploitatietekorten die ten laste kwamen van de gemeentelijke begrotingen. Die tekorten werden bestreden met steeds hogere tarieven in te voeren voor de vleeskeuring. In 1978 nam de Rijksoverheid de financiering van de vleeskeuringsdiensten over.

Deze door het Rijk betaalde bedragen werden vervolgens weer aan de gemeenten in rekening gebracht. Hierdoor bleken nog hogere gemeentelijke exploitatiekosten te ontstaan waardoor veel openbare slachthuizen gesloten werden – slechts een klein aantal bleef open.

Het slachten en de verwerking van het vlees ging vervolgens naar geprivatiseerde bedrijven waar nog steeds de gebruikelijke vee- en vleeskeuringen plaatsvinden. Maar het woord slachthuis bestaat niet meer. Tegenwoordig heet zo’n bedrijf een ‘vleesverwerker’.

Geraadpleegde literatuur

– P.A. Koolmees – Vleeskeuring en openbare slachthuizen in Nederland 1875 – 1985.
– P.A. Koolmees – Symbolen van openbare hygiëne. Gemeentelijke slachthuizen in Nederland 1795 – 1940.
– Jan Kraak – Hak, pak en zak. Traditionele joodse beroepen op het platteland van Noordoost-Nederland.
– Nico Rost – De vrienden van m’n vader.
– Rapport Maatschappij Veeartsenijkunde – De keuring van vee en vleesch in Nederland. Uitgebracht door het Hoofdbestuur van de Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland inhoudende de resultaten van het onderzoek naar de toestand der keuring van vee en vlees hier te lande.
– Ettelijke Delpher artikelen.

Op Google.books is de originele tekst te lezen van het hierboven genoemde rapport:
●● ‘De keuring van vee en vleesch in Nederland’ ●● uit 1894. Hier zijn ook de afzonderlijke provinciale gegevens te vinden.