Begraven of verbranden bleken voor het ruimen van kadavers of slachtafval niet per se noodzakelijk. Vanwege het wereldwijde tekort aan eiwitten na de Eerste en de Tweede Wereldoorlog ontstonden nieuwe verwerkingsprocessen waaruit destructiebedrijven ontstonden.

In het verleden werden slachtafval en kadavers van vee gewoonlijk ‘in het veld’ of het erf begraven of op vuilnisbelten gestort wat de nodige (stank)overlast met zich meebracht. Dieren die gestorven waren aan het gevaarlijke miltvuur moesten diep in de grond begraven worden omdat deze ziekte voor mens en dier zeer langdurig besmettelijk bleef, zelfs in begraven toestand.

Kori-ovens

Vanaf 1900 werden vaak bij de toen gebouwde slachthuizen, de z.g. kori-ovens gebouwd. Dat waren kleine gebouwtjes met een hoge schoorsteen, waarin afgekeurd vlees en slachtafval werd verbrand. Ze veroorzaakten daarbij veel stankoverlast en waren bovendien een grote kostenpost voor het bedrijf.

Daarbij werden niet alleen de vleesresten verbrand maar ook de zich daarin bevindende bruikbare vetten en eiwitten. In Nederland trad in 1922 de Vleeskeuringswet in werking. Deze legde de gemeenten de verplichting op om afgekeurde kadavers en slachtafval doeltreffend te verwerken.

Verbranding kadavers bleek niet per se nodig

Begraven of verbranden bij het ruimen van kadavers of slachtafval was niet per se noodzakelijk. Halverwege de 19e eeuw werd al wetenschappelijk vastgesteld dat door dit materiaal te koken de ziektekiemen werden gedood. Het gekookte materiaal kon zelfs als veevoeder worden gebruikt. Kadavers en ander slachtafval werden zo onschadelijk gemaakt én tevens omgezet tot een nuttig product.

Deze verwerking vereiste destijds al zulke grote investeringen dat uitsluitend de echt hele grote openbare slachthuizen die konden opbrengen. In vele gevallen besloten de plaatselijke overheden daarom gezamenlijk zo’n verwerkingsinstallatie te bouwen. Later gingen ook particulieren zich met dit werk bezighouden; vaak waren dat voormalige vilders.

Wereldwijd groot tekort aan eiwitten

Tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) en de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) was er wereldwijd een groot tekort aan eiwitten. Vanaf het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werd het daarom in verschillende Europese landen verplicht gesteld om naast het laten verdwijnen van kadavers en het produceren van vet, ook de eiwitten te winnen. Het eiwitgebrek na de Tweede Wereldoorlog duurde nog tot ver in de jaren vijftig van vorige eeuw.

Wettelijk voorschrift was dat de kadavers 30 minuten lang bij 130°C en 3 bar moesten worden gekookt of gestoomd, waarna verdere verwerking tot vet en veevoer volgde. Ook werd daarbij verplicht gesteld dat minimaal 5% diermeel als eiwit aan het veevoer werd toegevoegd. Toen halverwege de vijftiger jaren deze wettelijke verplichting verdween, bleef men echter diermeel als veevoer gebruiken wat voor de destructiebedrijven een belangrijke bron van inkomsten opleverde.

Het verwerkingsproces

Tegenwoordig gaat het als volgt: voordat slachtafval en kadavers in een sterilisatieketel gaan, wordt het tot brokken verwerkt van maximaal 5 cm groot. Vervolgens gaan deze brokken naar sterilisatieketels waarin door verhitting o.a. ziekteverwekkers worden gedood. De verhitting geschiedt met stoom die door de dubbele wand van de ketel wordt geleid. De temperatuur bedraagt 133°C onder een druk van 3 bar gedurende 20 minuten. In een meertraps verdampingsinstallatie wordt vervolgens het water verwijderd.

De korrelige stof die overblijft wordt geperst om het vet af te scheiden. De daarbij ontstane perskoeken worden tot eiwitrijk diermeel verwerkt of gebruikt bij de productie van biobrandstoffen.

Het uitgeperste vet werd oorspronkelijk verkocht als ‘technisch vet’ voor de productie van o.a. zeep of stearineproducten (o.a. kaarsen). De vraag naar dit dierlijke vet nam sterk af toen de zeepindustrie synthetische zepen ging maken en de kaarsenindustrie overstapte op stearine uit aardolie. De vetprijzen daalden daardoor met wel 50 tot 70%.

Stinkbedrijven en stinksloten

Destructiebedrijven bleven tot in de 50-er jaren nog voornamelijk op ambachtelijke en kleine schaal werken, waarbij vakmanschap en ervaring een grote rol speelden. Deze bedrijven, vaak oorspronkelijk nog gelegen binnen de stedelijke bebouwing, werden door omwonenden in de meeste gevallen gekwalificeerd als ‘stinkbedrijven’ die hun afvalwater loosden in sloten (‘stinksloten’) en/of vaarten (‘stinkvaarten’).

In de jaren daarna vond binnen deze bedrijfstak schaalvergroting plaats, waarbij uiteindelijk, vele jaren later, maar één destructiebedrijf overbleef in Nederland: ●● Rendac ●● gevestigd te Son.

Rendac haalt in opdracht van de overheid kadavers en dierlijk restmateriaal op voor verwerking en vernietiging. Ook wordt het bedrijf ingezet waar het gaat om ruiming van stallen als gevolg van besmettelijke dierziekten als o.a. salmonella, mond en klauwzeer (MKZ) en varkenspest. Informatie over het verwijderen van dode dieren is te vinden op de overheidswebsite van de ●● Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. ●●