●● Het alcoholgebruik was in de 19e eeuw schrikbarend. De Drankwet werd ingevoerd in 1881 om het drankgebruik te beperken. Maar in 1977 bleek 10% van de Nederlanders nog steeds buitensporig te drinken.

Drankgebruik in vroegere tijden

Zo’n 3000 jaar voor de jaartelling was bier al bekend in o.a. Mesopotamië en Egypte waar het niet alleen werd gedronken maar ook werd toegepast bij de bestrijding van allerlei kwalen. Via Italië werd bier, na de val van het Romeinse Rijk, vanaf het jaar 500 de meest gebruikte drank in het middeleeuwse Europa.

Bij de bierproductie werd het brouwsel verhit, waardoor het bier minder schadelijke bacteriën bevatte dan het gebruikelijke drinkwater uit putten en rivieren. Naar schatting dronk de gemiddelde bewoner in het toenmalige Nederland tegen het einde van de middeleeuwen zo’n 275 tot 300 liter per jaar. Meestal was dit bier, dat thuis werd gebrouwen, met een zeer laag alcoholpercentage.

In de 13e en 14e eeuw werd het brouwen van bier een ambacht, gericht op de massaproductie van steeds sterker wordend bier. Hierdoor nam ook de kritiek op het gebruik van deze drank toe. Dit was vooral het geval toen tijdens de Industriële Revolutie, vanaf het begin van de 19-de eeuw, het drankgebruik onder de stedelijke arbeiders volkomen uit de hand liep. Dat werd nog versterkt door het overmatig gebruik van sterke drank als jenever.

Bier was de meest populaire volksdrank

Bier was in de 17e en 18e eeuw, naast water, de meest populaire volksdrank. Wijn was iets voor deftige burgers en de meer gegoeden die vanaf 1830 bijna dagelijks wijn dronken – ook bij de maaltijden.  

Bier werd vanouds zwaar belast door gemeentelijke accijns. Mede omdat graanprijzen fors konden schommelden als gevolg van misoogsten, werd bier een naar verhouding dure drank waardoor tijdens de 19e eeuw veel brouwerijen in Nederland verdwenen.  

De armen in Nederland zochten een goedkope alcoholische drank. Die werd gevonden in de jenever – een betrekkelijk goedkope drank die door mannen en vrouwen werd gedronken. Vrouwen dronken dat graag in de vorm van een brandenwijntje met rozijnen bij feestelijke gebeurtenissen als geboortes en huwelijken. Zie Wikipedia voor de technische aspecten van jenever.

Sterke drank: de metgezel van de ‘mindere man’

Al snel werd opgemerkt dat het jenevergebruik enorm toenam. Zelfs zodanig dat drankmisbruik vooral onder fabrieksarbeiders aan de orde van de dag was. Rond 1825 bereikte het alcoholmisbruik in Nederland haar hoogtepunt / dieptepunt. Gemiddeld was het alcoholgebruik toen zo’n 7 liter per hoofd van de bevolking.

Sterke drank werd in die jaren de onafscheidelijke dagelijkse metgezel van vooral de ‘mindere man’. Het aanwerven van arbeiders en de uitbetaling van loon gebeurde vaak in de kroeg.

Veel kasteleins bezaten tevens een bevrachtingkantoor en schippers en bootwerkers konden alleen vracht en werk krijgen als ze stevig dronken. En honderden sluis- en brugwachters schonken sterke drank als bijverdienste en lieten een schuit pas door als de schipper een of meer borrels had genuttigd.

Hoe gewoon de jenever was, blijkt uit het feit, dat dienstpersoneel van gasthuizen, zowel mannen als vrouwen, vanaf 1835 elke dag een rantsoen jenever kreeg. Later kregen alleen de knechten dagelijks één borrel tot dit gebruik in 1847 werd afgeschaft.

Jongens van 14-15 jaar werkend als veenarbeiders in Drenthe, gebruikten soms driemaal daags een glas jenever. En veel veenarbeiders gebruikten elke dag een dubbelmaatje (2 dl) jenever. In de Veenkoloniën betaalde de veenbaas annex kroeghouder aan veel arbeiders geen loon uit, omdat zij  dat in de loop van de week al in zijn kroeg hadden verteerd.

Ook bij de gezamenlijke uitvoering van werk werd veel jenever gedronken zoals in Drenthe, als een buurschap er op uittrok voor de aanleg van wegen of het graven van sloten. In het Zuiden van het land kende men de ‘zatte processies’. In de Achterhoek werden, bij het binnenhalen van de laatste vracht rogge, de knechten en meiden royaal op jenever getrakteerd.

Veel drank bij speciale gelegenheden

Nieuwjaarsdag, kermissen, schaatswedstrijden, jachtpartijen, Oranjefeesten, bruiloften, geboortes en begrafenissen joegen het jenever- en brandewijngebruik hoog op. Een nieuweling in de straat of op karwei moest zijn nieuwe buren of medearbeiders op sterke drank trakteren.   

Veel kroegbazen waren ’s morgens om vijf uur al druk aan het tappen voor arbeiders, die hun lange zware dagtaak niet zonder hartversterking wilden beginnen. En duizenden mannen hadden een glaasje (zonder voet) op zak, om vooral geen gratis borrel te missen als iemand ergens een rondje gaf.

In de grote steden waren hele straten waar men huis aan huis bij de kastelein in de schuld stond. ‘Kolonialen’ verdronken vaak op één dag al het tekengeld, dat zij bij ondertekening van hun contract voor militaire dienst in de tropen hadden ontvangen. In honderden dorpen bood alleen de kroeg vergaderruimte.

Iedereen mocht sterke drank verkopen

Iedereen mocht in Nederland vrijelijk sterke drank verkopen. Naar schatting zo’n maakten 45.000 mensen gebruik van die vrijheid. Schoenmakers, portiers, kruideniers en wasvrouwen, soms ook wethouders en schoolmeesters, hadden aan de verkoop van jenever een welkome bijverdienste.

Jeneverstokerijen moesten concurreren met honderden clandestiene stokers, die af en toe uit spiritus en dergelijke grondstoffen een levensgevaarlijk, want uiterst giftig product, vervaardigden.

Het was dan ook geen wonder dat er veel bedelende dronkaards rondzwierven. De Drankwet van 1881 bepaalde dan ook dat deze ‘habituele dronkaards’ (mensen die zich regelmatig schuldig maakten aan openbare dronkenschap) moesten worden ‘opgezonden’ naar de gevangenis of bij recidive naar een Rijkswerkinrichting in Hoorn of Veenhuizen. Daar werden de zondaars onderworpen aan een regime van arbeid en strenge tucht.

Alcoholverbruik

De Amsterdamse hygiënist S. Sr. Coronel schatte het verbruik aan jenever omstreeks 1860 in Hilversum op 24 liter per jaar per hoofd. De mannelijke bevolking van Goes boven 18 jaar dronk in de periode 1850-1859 gemiddeld per man per jaar meer dan 38 liter sterke drank gebruikt hebben. In de stad Groningen bedroeg de jaarlijkse consumptie aan sterke drank tussen 1818-1827 per hoofd 19,2 liter en men dronk daar in diezelfde periode gemiddeld 6 liter wijn per hoofd van de bevolking.

<strong>Het alcoholgebruik in Nederland (de Economist 1900-2)</strong>

Het alcoholgebruik in Nederland (de Economist 1900-2)

In 1977 bleek uit een onderzoek van de internisten O.R. Wever en C.H. Gips, verbonden aan het toenmalige Academische Ziekenhuis (thans UMCG) te Groningen, dat 10% van de Nederlandse bevolking elke dag buitensporig veel dronk. Ons land telde volgens hen 600.000 stevige (excessieve) drinkers en 300.000 alcoholisten.

Het is dan ook niet voor niets dat de Zangeres zonder Naam in die tijd ongekend populair was met haar eeuwige hit Och vader lief toe drink niet meer. En desgewenst kunt u hardop meezingen!

Enige gebruiksgegevens in Nederland

Een landelijk overzicht over het Nederlandse drankgebruik biedt het volgende gemiddeld verbruik van sterke drank in de periode 1885-1895 per hoofd van de bevolking:  

Groningen: 11 liter – Friesland: 7,3 liter – Drenthe: 7,4 liter – Overijssel: 9,2 liter – Gelderland: 8,6 liter – Utrecht: 10,3 liter – Noord-Holland: 11,9 liter – Zuid-Holland: 11,2 liter – Zeeland: 5,8 liter – Noord-Brabant: 6,6 liter – Limburg: 3,1 liter (hierbij zijn bierdrinkers niet meegeteld).

Wat de gemeenten betreft, werd voor Amsterdam in periode 1866-1872 genoteerd: 11 liter – in de periode 1872: 12,56 liter – in de periode 1880-1885: bijna 16 liter en in de periode 1885-1890 daalde het gemiddelde tot 14,88 liter per hoofd. De stad Rotterdam liet van 1885-1890 een teruggang zien van 16,39 naar 14,60 liter. In Maastricht, hoofdstad van bierdrinkend Limburg, was het gebruik van sterke drank van 1866-1872: 6,50 liter – in 1872: 6,83 liter en in 1880-1885: 3,91 liter terugvallend in periode 1885-1890 naar 3,10 liter.

Het hoogste verbruik van alle gemeenten had Almelo. Het jaarlijks gemiddelde was 21,26 liter. In 1880-1885 was het 19,11 liter, maar daarvoor was het ook wel eens 25 liter geweest.

Het alcoholvraagstuk in 1919

In het boek van dr. H. Buringh Boekhoudt met de titel ‘Het Alkohol Vraagstuk’ (1919) lezen we het volgende:

‘Van nog veel meer betekenis is echter de zedelijke schade, wanneer het dagelijks misbruik van alcoholische dranken allengs leidt tot verzwakking der verstandelijke vermogens en tot vernietiging van het ethisch en het esthetisch gevoel. Ook kan het gebeuren, dat hij wegens landloperij en bedelarij of om ernstiger misdrijven met de justitie in aanraking komt en de deuren van rijkswerkinrichting of gevangenis voor hem opengaan’.

Alcoholisten en de strafrechter

Groot was in de beginjaren van de vorige eeuw het aantal alcoholisten, dat met de strafrechter in aanraking komt. Onder 300 mannelijke alcoholisten, door prof. K. H. Bouman onderzocht, was dit bij 60% het geval en volgens dokter Van der Woude, bij niet minder dan 85% van 327 personen, die gedurende de jaren 1916 en 1917 aan het Amsterdamse Consultatiebureau hulp vroegen.

Mr. Baron van Lijnden meende na ondervraging van 184 mannelijke gevangenen te mogen vaststellen, dat 41% van deze misdadigers ‘enkel tengevolge van drank’ in de gevangenis waren gekomen.’

Enige statistische gegevens uit het buitenland

Het alcoholisme was niet alleen in Nederland een probleem: heel Europa kampte er mee. Het aantal alcoholisten, dat onder de bevolking van Duitse tuchthuizen, gevangenissen of verbeterhuizen werd aangetroffen, was groot.

Dr. Baer deed onderzoek  en berekende in 1877, dat van de 32.837 personen die daar vertoefden 13.706 personen, dus bijna 42%, hun misdrijf onder invloed van sterke drank hadden begaan.

In Zwitserland zou gedurende het tijdvak 1892-1896 bij 34.8% van alle misdrijven drankmisbruik de oorzaak. Onder 1.845 volwassen mannelijke misdadigers vond dr. Geill in Kopenhagen 37.5% alcoholisten, een percentage, dat tot 60% steeg, als hij iedereen ouder dan 50 en jonger dan 30 jaar, buiten de berekening hield.

In België telde men in Leuven onder 130 tot levenslange gevangenisstraf veroordeelden 54% alcoholisten, terwijl aldaar 147 van de 489 zwaargestraften (30%) de drank aanwezen als de voornaamste oorzaak van hun daden.

Om nog een cijfer uit Frankrijk te noemen: dokter Vallon deelde de Académie de Médécine in 1909 mee, dat hij onder 151 personen, die beschuldigd waren van doodslag of van poging daartoe, 49 chronische alcoholisten had geteld.

En in elk der jaren in de periode 1910-1912 bleek in Japan 54% van de misdadigers verslaafd te zijn aan het gebruik van sake. 

De hervormingsgezinde Hygiënisten

Het is dan ook te begrijpen dat de hervormingsgezinde artsen van de Hygiënisten in Nederland onophoudelijk waarschuwden voor de consequenties van deze grootschalige drankzucht.

De omzet aan jenever was zo groot ‘dat alleen al in Amsterdam voor al het geld, dat jaarlijks aan jenever besteed wordt, 10.000 stuks vet slagtvee zouden kunnen geslacht worden’.

Propaganda biljet tegen het alcoholmisbruik.

De omvang van het alcoholprobleem wordt duidelijker als we kijken naar de kosten van jenevergebruik. Een liter jenever kostte in 1860 bijna één gulden. Een gezin van vijf, zes personen kon daar anderhalve dag van eten.

Loonbetaling in de kroeg

Het was in die tijden niet ongebruikelijk dat de arbeiders na het werk de kroeg bezochten voordat ze naar huis gingen. Ook werd, vooral bij los werk, het verdiende geld regelmatig in het café uitbetaald.

In 1886 werd een parlementaire enquêtecommissie ingesteld die o.a. een onderzoek moest instellen naar de werksituatie in fabrieken en werkplaatsen met betrekking tot de veiligheid en gezondheid van de arbeiders.

Hier vertelt Feike Visser, een polderwerker, tijdens het verhoor aan de leden van de Arbeidsenquête Groningen in 1890 het volgende:  

[…] ● Kunt gij enig werk doen in de winter wanneer er vorst is?
Antwoord: Neen, dan hebben wij niets.

● Bij het korenwerk kunt gij zeker niet komen?
Antwoord: Neen, want in de winter hebben de korendragers zelf geen werk;
dus dan komen vreemden er natuurlijk helemaal niet bij.

● Is een koude winter dus een kwade tijd voor u?
Antwoord: Dat kunt gij wel denken. Er is van deze winter veel honger geleden;
bij mij in de buurt waren er velen soms flauw van de honger.

● Wordt er des zomers wel wat overgelegd [gespaard]?
Antwoord: Dat gaat niet gemakkelijk van 28 stuivers per dag.
Als men dan 1,50 gulden huur moet betalen en voor vrouw en
 kinderen heeft te zorgen, dan komt er niet veel van overleggen [sparen].

● Waar worden de arbeiders in de regel uitbetaald?
Antwoord: In de keet, ook wel in de herberg.

● Betaalt de ploegbaas in dergelijke gevallen al het voor de arbeiders te ontvangen geld uit? Antwoord: Dat gebeurt ook niet altijd. Vele ploegbazen knijpen er nog wat van af […]. Bij de metselaars meen ik wel gehoord te hebben dat het veel voorkomt; de ploegbaas laat dan het volk in de herberg wat lang wachten en zo komen zij in de verzoeking om te gaan drinken. […]

De drankwet van 1881

Uiteindelijk trad ook de overheid op tegen het alcoholmisbruik. Om het hoge drankgebruik te beperken werd in 1881 de Drankwet ingevoerd. Die wet was gebaseerd op een  vergunningstelsel waardoor men het aantal verkooplokalen (in Nederland geschat op zo’n 45.000) wilde beperken.

Gemeenten werden naar inwonertal ingedeeld in vier klassen. In de kleinste gemeente mocht hoogstens één drankvergunning per 250, in de grootste hoogstens één drankvergunning per 500 inwoners worden uitgereikt.

Het strafblad van de kastelein moest blanco zijn. Hij mocht geen personen in kennelijke staat van dronkenschap en ook geen personen beneden zestien jaar zonder meerderjarige geleide in zijn kroeg toelaten. En het (doen) uitbetalen van  arbeidslonen in kroegen werd verboden.

Door deze nieuwe wet moesten zo’n 12.000 drankgelegenheden sluiten omdat er ‘slechts’ 33.000 drankvergunningen werden uitgereikt. Dat was het gevolg van het regeringsvoorstel ’tot regeling van de kleinhandel in sterke drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap.’

Stille knippen

Naast kroegen en cafés waren er, voor de invoering van de Drankwet, ook in gemeentehuizen, tolhuizen, pleisterplaatsen, korenmolens etc. kroegen en knippen te vinden. Dat schenken daar was na 1881 voorbij omdat deze etablissementen geen drankvergunning kregen.

●● Terzijde Het woord ‘knip of knippe’ is waarschijnlijk afgeleid van het Duitse ‘Kneipe’ en staat voor ‘kleine kroeg’. Een Kneipschenke is een kroegje met een ‘beklemmend enge gelagkamer’. ●●

Maar menig tolhek, winkel en werkplaats bleef nog lange tijd een ‘stille knip’ waar clandestien werd geschonken. Vaak was zo’n knip de huiskamer van een vrouw die, om een paar centen bij te verdienen, clandestien borrels schonk. Die borrel was goedkoper dan die in een kroeg waar de kastelein de drankvergunning moest terugverdienen.

Een ‘Heemskerkje’ was overal te koop

In de Drankwet zat trouwens een tekortkoming. Wie geen vergunning had, mocht niet meer tappen. Maar wel mocht in alle winkels, mits in een gesloten flesje, twee deciliter jenever worden verkocht. Dat was ‘een Heemskerkje’, zoals het dubbelmaatje naar de Minister van Binnenlandse Zaken werd genoemd. Maar mensen mochten niet binnen zitten om dat op te drinken. Dus werd het mee naar huis genomen of gewoon buiten de deur opgedronken.

Ontstaan van de geheelonthoudersbeweging

Als reactie op de ellende die jenever, brandewijn en andere sterke drank teweeg bracht, ontstonden ‘matigheidsgenootschappen’ of ‘afschaffingsgenootschappen’. Die werden gezien als ‘het eenige middel, om zich zelve en zijne kinderen voor de afschuwelijke ondeugd der onmatigheid te behoeden.’

<strong>Het alcoholgebruik in Nederland (de Economist 1900-2)</strong>

Het alcoholgebruik in Nederland (de Economist 1900-2)

In 1842 werd de ‘Nederlandse Vereniging tot Afschaffing van het Gebruik van Sterken Drank’ opgericht. Vanwege de blauwe knoop die de leden op hun jas droegen, was de bijnaam voor de vereniging de ‘Blauwe Knoop’.

Door de verzuiling van de Nederlandse samenleving was natuurlijk ook de geheelonthoudersbeweging verzuild. Liberalen, rooms-katholieken en protestanten kenden elk hun eigen antidrank beweging.

Alcoholvrije koffiehuizen en ‘droge kroegen’

In 1897 ontstond een landelijk initiatief: de ‘Algemeene Nederlandsche Geheelonthouders Bond’, die samen met de ‘Blauwe Knoop’ streefde naar alcoholvrije koffiehuizen en cafés (de z.g. ‘droge kroegen’).

Het gevolg was dat er vanaf eind 20-jaren van de vorige eeuw in heel Nederland naar verhouding nog maar weinig alcohol werd gedronken. Pas in 1975 kwam er weer een nieuw hoogtepunt / dieptepunt: het gemiddeld verbruik zou stijgen tot bijna 9 liter per hoofd van de bevolking.

Geen alcohol in socialistische kringen

In socialistische kringen werd in beginsel geen alcohol gebruikt vandaar dat ook zij betrokken waren bij de geheelonthoudersbeweging. Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919)  die geldt als één van grote voorgangers van de socialistische beweging in Nederland, was fel gekant tegen het gebruik van alcohol.

<strong>Domela Nieuwenhuis (1846-1919)</strong>

Domela Nieuwenhuis (1846-1919)

Domela Nieuwenhuis was een charismatische man die met name in Friesland en Groningen grote invloed had bij vooral de landarbeiders. Hij werd door velen van hen bijna aanbeden. ‘Us ferlosser’, [Onze verlosser] werd hij in Friesland genoemd.

Bij zijn redevoeringen noemde hij altijd het voorbeeld van de vijf K’s:  

1. De K van Kapitaal, de grootste bron van alle kwaad.
2. De K van Krijgsmacht, die de rebellie van arbeiders neersloeg.
3. De K van de Koning, die nooit wat deed.
4. De K van Kerk, die ernstig altijd tekort schoot.
5. De K van Kroeg, de grootste vijand van de arbeiders.

Later vervielen de K van Krijgsmacht en de K van de Koning en waren de 3 K’s van Kapitaal, Kerk en Kroeg voldoende om het socialistische gedachtegoed tot uitdrukking te brengen. 

Drankverkoop in Groningen aan banden gelegd

In Groningen was in 20-er jaren van de vorige eeuw een gemeenteraad met een SDAP-meerderheid aan het bewind. Ook zij deden er alles aan om in de nieuwgebouwde stadswijken de sterke drank zoveel mogelijk buiten de deur te houden.

Daartoe werd vanaf 1923 besloten geen drankvergunningen voor de verkoop van sterke drank te verstrekken aan winkeliers binnen de daarvoor aangewezen nieuwgebouwde wijken. Dat waren de nieuwbouwwijken de Tuinwijk, de Hoogte en de Oosterparkwijk. De Oosterparkwijk werd wegens het ontbreken van kroegen dan ook het Blauwe Dorp [Blaue Dörp] genoemd.

Gebouw voor dronkaards, zwervers e.d. in Groningen

Rond 1915 vroegen in Groningen de dames Bahler-Boerma en Vonk steun voor de inrichting van een gebouw, dat gastvrijheid zou verlenen aan ‘dronkaards, zwervers en dergelijke mensen’. Hieruit ontstond de ‘Vereniging voor Drankbestrijding volgens het Groningse Systeem in de Droge Kroeg’ die gevestigd werd in het vroegere Geheelonthoudersgebouw aan de Kostersgang in Groningen.

Aan het altijd druk bezette gebouw werd een zeer goed en goedkoop logement verbonden. Voor hen die met ‘zeer geringe middelen’ moesten rondkomen, bestond er gelegenheid hun eigen potje te koken.

Men was tevreden over de resultaten: ‘Veel leed werd door deze vereniging gelenigd, veel  maatschappelijke schipbreukelingen werden gered en door drankmisbruik verbroken gezinsbanden weer hersteld’.

De mannen die hier de helpende hand vonden, waren bevoorrecht boven de vrouwelijke gevallenen. Voor hen was een dergelijke opvang niet beschikbaar.

Gebruikte literatuur

– L. Burema – De voeding in Nederland van de middeleeuwen tot de 20ste eeuw.
– H. Buringh Boekhoudt – Het Alkohol Vraagstuk.
– J.A. Bodewes – Noorderrondblikken – deel 2.
– J. Giele – Arbeidersleven in Nederland 1850 – 1914
– isgeschiedenis.nl – Bier in de Middeleeuwen.
– B. Kazemier – De invloed van de woningwet op de stad Groningen.
– O.R. Wever en C.H. Gips – Schatting van het aantal excessieve drinkers en alcoholisten in Nederland.
– K. ter Laan – Groningen voor een eeuw.
Uit Gronings verleden geschreven voor het heden.
– Een uitgebreid artikel over het alcoholisme in dit tijdperk is te vinden in het tijdschrift Groniek: • P.H.Wiersma – De geesel der eeuw.