●● Pas in 1827 kwam er in Nederland een officiële regeling voor de Armenzorg. Hierin werden de burgerlijke gemeente Groningen met een taak belast, die tot dan door kerkelijke instanties werd uitgevoerd. Dat daarbij problemen ontstonden zal duidelijk zijn.

De geschiedenis van de Openbare Onderstand

Gedurende de eerste jaren na de Franse overheersing (1794 – 1814) werd de Armenzorg in Groningen nog geheel overgelaten aan de kerkelijke armbesturen  (de diaconieën) van de verschillende kerkgenootschappen. Deze ontvingen daarvoor jaarlijks gezamenlijk een gemeentelijke subsidie van 12.000 gulden.  

De Grondwet van 1815 vermeldde in art. 228 alleen maar dat het Armbestuur en de opvoeding van de arme kinderen door de Regering als een voortdurende zorg van hoog belang werd aanbevolen. Toch kwam er onder het bewind van koning Willem I een officiële regeling tot stand. Weliswaar was dat geen centrale wettelijke regeling, maar een per provincie opgestelde Provinciale Verordening.

Voor de provincie Groningen gebeurde dit op 18 mei 1827 bij het ‘Reglement op het Armenbestuur in de Provincie Groningen’. In tegenstelling tot wat vroeger gebruikelijk was, bepaalde dit nieuwe reglement dat het onderhoud van de armen in de provincie ten laste moest worden gebracht van de Burgerlijke Gemeenten, ‘voor zover de daartoe betrekkelijke uitgaven NIET uit de daartoe bestaande en daarvoor verbonden godsdienstige of bijzondere fondsen kunnen worden bestreden’.

Instelling van een Burgerlijk Armbestuur

Hier werden de burgerlijke Gemeenten dus plotseling met een taak belast, die zij tot dusverre maar al te graag aan de kerkelijke instanties hadden overgelaten. Het reglement bepaalde verder dat met ingang van 1 juli 1827 in alle burgerlijke Gemeenten van elke provincie een Burgerlijk Armenbestuur (hierna B.A.) werd ingesteld.

Bleken de middelen van de diaconieën niet toereikend om in de bedeling van alle armen van de eigen gezindte te voorzien, dan liet het Provinciaal Reglement twee wegen open:

  1. Burgerlijk Armenbestuur en Diaconie kunnen een schikking treffen waarbij de laatste met haar eigen middelen een bepaald aantal armen verzorgt en de rest geheel aan de zorg van het Burgerlijk Armenbestuur overlaat of
  2. Het Burgerlijk Armenbestuur Iaat de gehele zorg voor de armen over aan de betrokken diaconie (natuurlijk onder behoorlijk toezicht) en bepaalt zich uitsluitend tot het verstrekken van hetgeen ontbreekt bij fondsen van de desbetreffende diaconieën. Deze laatste methode werd overigens al meer dan 30 jaren in de stad Groningen toegepast.

Het Burgerlijk Armenbestuur

In Groningen bestond het Burgerlijk Armenbestuur (B.A.) uit een college van tien personen, behalve de Burgemeester, die ambtshalve voorzitter was. Benoeming geschiedde door de Gemeenteraad. Van deze tien leden bekleden er vier de functies resp. van vice-president, administrateur, penningmeester en secretaris.

Het lidmaatschap was onbezoldigd en om te voorkomen dat men zich aan de eer tot benoeming zou onttrekken,  was er op het niet accepteren van de functie een boete gesteld van niet minder dan 25 gulden en niet meer dan 75 gulden ten bate van de Burgerlijke Armenkas.

Op 9 augustus 1827 werd kennis gegeven van de benoeming van de leden. De installatie van het college vond plaats op 30 juni 1827. Deze late publicatie hield denkelijk verband met het feit dat, ondanks de daarop gestelde hoge boete, verschillende van de oorspronkelijk benoemde leden toch bedankten voor de onbezoldigde functie.

Naast de Armenzorg, die het Burgerlijk Armenbestuur (B.A.), gebruik makend van de daartoe door het Provinciaal Reglement opengelaten mogelijkheid, geheel overliet aan de diaconieën, behoorde het ondersteunen van de bedelaars in de verschillende gestichten, dat van behoeftige reizigers en de voorlopige onderstand van elders wonende Groningse armlastigen, zolang de juiste verblijfplaats van de in aanmerking komende armlastige nog niet was vastgesteld, wat in de praktijk vaak problemen gaf.

College van Burgerlijke Armenverzorgers

Voor het eigenlijke bedelingswerk was, voor zover dat niet aan de kerkelijke diaconieën werd overgelaten, in het Provinciaal Reglement voorzien door de instelling van een College van Burgerlijke Armenverzorgers. Dit waren dus een soort burgerdiakenen, met aan het hoofd de Directie van de Burgerlijke Armenverzorgers.

In de stad Groningen telde dit College veertig leden, die door de Raad werden benoemd. Die werkzaamheden bestonden voornamelijk uit het houden van collectes bij begrafenissen en huwelijken en, op gezette tijden, langs de huizen. Deze, eerder door de diakenen van de Ned. Herv. kerk uitgevoerde collectes, waren als bron van inkomsten toegewezen aan het B.A.

Andere inkomsten vloeiden voort uit de collectebussen, die geplaatst waren bij de verschillende stadspoorten en uit bepaalde boetes, die volgens de toenmalige politiereglementen aan de algemene armenkas ten goede kwamen. Wat men dan nog tekort kwam om de Burgerlijke Armenbegroting sluitend te maken, werd door een subsidie uit de stadskas aangevuld.

● Een anekdote over de Armenkas uit 1784

Dat men al eerder worstelde met Armenkas tekorten blijkt uit krantenartikel: ‘Op 3 maart 1784 steeg de eerste Nederlandse luchtballon op in Groningen. Dat gebeurde vanaf de scheepswerf ‘De Buitenwerf’ even buiten de Kranepoort bij het Reitdiep. Het was een initiatief van twee Groninger ondernemers Jan Modderman en Gerrit van Olst’.

‘Onder grote belangstelling steeg de grote ballon met een doorsnee van 2,32 meter de lucht in. Dat ging gepaard met een saluutschot uit een kanon, trompetgeschal, paukenslag en een algemeen hoezee van een grote mensenmassa. De ballon kwam twee uur later neer bij Bunne in Drenthe. Op de werf werd alleen tegen betaling publiek toegelaten. Het geld was bestemd voor de Armenkas’.

Over het functioneren van beide colleges

Over het functioneren van beide colleges is weinig bekend, maar heel goed zal dat niet geweest zijn. Zo spreekt nog in 1854 de Administratie van de Algemene Onderstand in een advies aan B en W over ‘Het vooroordeel hetgeen welligt tegen de invoering van een Burgerlijk Armbestuur aanwezig kan zijn, uit hoofde van de treurige herinneringen welke zoodanige instelling in deze Gemeente nagelaten heeft’…. 

Ook in besluit van de Provinciale Staten van 6 november 1832, waarbij een nieuwe Verordening voor het Armbestuur werd ingevoerd, wordt gesproken over ‘de verschillende bezwaren die van tijd tot tijd worden ingebracht, tegen de werking van het Burgerlijk Armenbestuur zoals hetzelve thans in deze provincie is ingericht’.

Deze poging tot centralisatie, zoals er onder het bewind van Koning Willem I vaak met meer of minder succes gedaan zijn, mag dan ook als mislukt worden beschouwd.

Als reactie hierop verscheen bij het eerder genoemde besluit van de Provinciale Staten van 6 november 1832 een nieuw ‘Reglement op het Armenwezen in de Provincie Groningen’, dat in vele opzichten een terugkeer betekende naar  de verhoudingen van vóór juli 1827. Dat blijkt al in de aanhef.

Nadat in art. 1 werd gezegd dat met ingang van 1 januari 1835 het Reglement van 1827 ophoudt van kracht te zijn, vervolgt art. 2:
‘Van dat tijdstip af zal de onderstand van de armen, daaronder begrepen het verplegen van en het verlenen van geneeskundige hulp aan de in aanmerking komenden, wederom zijn overgelaten aan de Diakenen van de Godsdienstige Gemeente waartoe de Armen geacht moeten worden te behoren’.
Pas in art. 7 kwam tot uiting dat ook de burgerlijke Gemeente bij de bedeling nog een rol kan spelen: ‘Zo de hulpmiddelen van de Diakenen ontoereikend zijn, komt in de tweede plaats daarbij een subsidie van de Burgerlijke Gemeente’.

Een nieuwe ‘Administratie van Algemene Onderstand’

In elke Gemeente kwam dus nu in de plaats van het Burgerlijk Armenbestuur een ‘Administratie van den Algemeenen Onderstand’, waarvan de taken in het reglement zeer nauwkeurig werden afgebakend:

1e Bedeling van de behoeftigen die in de Gemeente op onderstand recht hebben en niet in de termen vallen door enig kerkelijk armbestuur ondersteund te worden;
2e Voorschieten van onderstand aan behoeftigen in de Gemeente aanwezig, over wier rechtsgeldige woonplaats geschil bestaat, zoolang dat geschil duurt;
3e Het bestrijden van al de uitgaven ter verzorging van armen van wie niet gezegd kan worden tot enige godsdienstige gemeente te behoren;
4e Het bestrijden van al de uitgaven voortkomend uit het aanhouden, verplegen, etc. van bedelaars; uit het vervoeren van zodanige vreemdelingen en het doen ter aarde bestellen van deze vreemdelingen ingeval ze binnen de Gemeente mochten overlijden; het geven van hulp en advies aan de plaatselijk besturen van het in Gemeente bestaande armwezen.

Ontstaan ‘Administratie van de Algemene Onderstand’

Bij Raadsbesluit van 1 november 1832 werd het Burgerlijk Armbestuur met ingang van 1 januari 1833 ontbonden en vervangen door de ‘Administratie van de Algemeene Onderstand’ (verder kortheidshalve A.A.O. genoemd).

Deze A.A.O. bestond uit de Burgemeester(ambtshalve voorzitter) en zes leden, van wie er drie optraden resp. als vicepresident, boekhouder en secretaris. Vast personeel, behalve een bode, had dit college niet. Het vrij omvangrijke schrijfwerk gebeurde door losse krachten, al naar gelang de behoefte.

Doordat de eigenlijke bedeling in die tijd geheel was overgelaten aan de diaconieën, beperkten de werkzaamheden van de A.A.O. zich grotendeels tot het afsluiten, na goedkeuring door de Gemeenteraad, van de contracten met die diaconieën.

Bovendien moest de A.A.O. fungeren als tussenpersoon bij het incasseren van de door diaconieën voorgeschoten kosten van onderhoud van de van elders komende armen die zich vestigden in Groningen. Die kosten moesten worden gedeclareerd , bij de Gemeentebesturen van de plaatsen waar zij oorspronkelijk woonden. En andersom, als Groningen moest betalen aan Groningse armen die recht hadden op onderstand en die voorschotten hadden ontvangen van de Gemeentebesturen van de plaatsen waar zij zich nadien hadden gevestigd.

Onderzoek bij de Maatschappij van Weldadigheid

Daarnaast moest de A.A.O. ook nog toezicht houden op de bedelaars en wezen, die voor rekening van de stad Groningen waren geplaatst waren in de koloniën van de Maatschappij voor Weldadigheid.

Die koloniën stonden in Frederiksoord, Wilhelminaoord, Boschoord en Willemsoord waar tussen 1818-1911 zo’n 1.400 gezinnen werden opgevangen.
Strafkolonies waren er in Veenhuizen (drie gestichten) en Ommerschans (één gesticht) waar landlopers en bedelaars vanaf 1822 op grond van een Koninklijk Besluit werden opgesloten en te werk werden gesteld.

In 1859 werden de verlieslijdende kolonies overgenomen door de Nederlandse staat en werden de vier gestichten in Veenhuizen en Ommerschans aangewezen voor de opname van landlopers en bedelaars. Ommerschans werd in 1890 gesloten. Veenhuizen is tegenwoordig een gewone gevangenis. Voor meer informatie verwijs ik naar Maatschappij van weldadigheid en naar de daar genoemde literatuur.

Dit toezicht op de bedelaars en landlopers was nodig omdat al kort na het ontstaan van de A.A.O., na een raadsresolutie van 3 oktober 1833, een onderzoek werd gelast naar de oorzaak van het grote aantal en van de voor rekening van de stad Groningen in de koloniën verpleegde personen en de zeer hoge kosten die daarmee gemoeid waren.  

Een drietal leden uit de A.A.O. belastte zich met het instellen van een enquête ter plaatse te Veenhuizen en Ommerschans. Deze vond plaats van 6 t/m 10 oktober 1833. Het Rapport van de Commissie verscheen vlot daarna op 31 oktober 1833.

Hieruit bleek dat 242 personen voor rekening van de stad Groningen waren opgenomen, van wie echter alweer een aantal was ontslagen of overleden, terwijl anderen ten onrechte voor rekening van Groningen te boek stonden. Niettemin was dit aantal verontrustend groot, groter zelfs dan dat er voor rekening van de stad Amsterdam verpleegd werden.

De commissie stelde dan ook een aantal maatregelen voor om de ten onrechte opgenomen personen te ontslaan en om de toevloed van nieuwe aspirant-Kolonisten te beperken tot uitsluitend bonafide gevallen.

Wat opviel hierbij was het vrij groot aantal door de commissie vermelde gevallen, waarbij hertrouwende ouders of stiefouders de koloniën beschouwen als een gemakkelijke manier om zich van kinderen uit hun eerste huwelijk of van de overleden man of vrouw te ontdoen. [Of hiervoor maatregelen zijn voorgesteld is niet bekend.]

Typerende indrukken van de zorg in de koloniën

De inleiding bij het rapport geeft enkele typerende indrukken van de sociale zorg rond 1830 in het algemeen en de toestanden in de koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid in het bijzonder:

– De strenge manier waarop de aan het hoofd van de verschillende gestichten staande ambtenaren ten opzichte van hun geadministreerden optraden.  


– Het bescheiden gedrag van de Kolonisten.
– De uitgebreide veelsoortige fabriekmatige arbeid, die door de Kolonisten in korte tijd werd aangeleerd en uitgeoefend en waaronder voornamelijk een groot aantal weefgetouwen voor linnen en andere meer grove stoffen, de aandacht trekken.
– De huisvesting in twee afzonderlijke afdelingen voor de beide geslachten afzonderlijk, alwaar de Kolonisten zich in grote zalen ophouden, die overdag tot werkplaatsen en eetzalen en ’s nachts met behulp van de dan neergelaten hangmatten tot slaapplaatsen dienen.
– De voeding, die grotendeels bestaat uit aardappels, waarmee zelfs het brood voor een groot gedeelte wordt toebereid. Het aanzien van dit brood en ook de smaak is volkomen goed. Echter is bij de ondergetekenden niet onopgemerkt kunnen blijven de nadelige invloed op de gezondheid van de Kolonisten door het bijna uitsluitend gebruik van aardappelen voor de maaltijden.
– Bij de Kolonisten, voor zover zij door ons zijn gezien en gesproken, heeft de zichtbare uitwerking van die wijze van voeding onze aandacht bijzonder getroffen.

Ook uit de ziekendossiers van verpleegden bleek dat waterzucht en aamborstigheid bij de bedelaars Kolonisten zeer dikwijls voorkomende kwalen zijn. Hierbij werden ook hogere klasseringen opgegeven vanwege de verplegingskosten. Het is echter eerlijk om te zeggen, dat bij het bezoeken van verschillende keukens ook kookketels zijn aangetroffen, waarin men bezig was gort- en erwtensoepen te bereiden.

Inderdaad heeft deze enquête waarschijnlijk een aanzienlijke beperking van het aantal Kolonisten voor rekening van de stad tot gevolg gehad, want de verpleegkosten daalden van  24.958 gulden in 1835 tot 12.770 gulden in 1834, een daling dus van bijna 50%.

Meer dan twintig jaar heeft de A.A.O. op deze manier haar taak uitgevoerd. In deze periode ontbraken de klachten, zoals bij haar voorganger, vrijwel geheel. Als er al klachten waren, golden deze meer de omslachtige manier waarop het College haar taak verrichtte, dan de resultaten van haar werkzaamheid.

In de Raadszitting van 13 december 1851 werden namelijk tijdens de behandeling van het financiële verslag van de A.A.O., door enkele leden ernstige klachten geuit over de omslachtige werkwijze van die administratie.

Het bleek dat elk uitgaand schrijven driemaal moest worden overgeschreven (in klad, net en afschrift) om vervolgens naar de gemeentesecretarie te worden verzonden. Daar werd het, maar nu als uitgaande van het college van B en W, opnieuw drie keer overgeschreven, om pas daarna aan de geadresseerde te kunnen worden verzonden.

De invoering van het Bureau Armwezen in 1855

In 1854 maakte de invoering van de ‘Wet tot regeling van het Armbestuur’ dat het A.A.O. werd opgeheven. Ingaande 1 januari 1855 werd als nieuwe afdeling van de Gemeentesecretarie ingesteld een Bureau Armwezen. De werkzaamheden hiervan worden geregeld door de wethouder met het Armwezen belast; het personeel bestond uit een commies, een klerk en een hulpklerk.

De subsidiecontracten met de diaconieën vielen buiten de bevoegdheid van het Bureau, omdat deze door de Raad zelf werden geregeld. De werkzaamheden van het bureau beperkten zich geheel tot de administratie en restitutie van de kosten van  onderstand van elders domicilie van onderstand hebbende of van elders verblijfhoudende, te Groningen gedomicilieerde, armlastigen.

De diaconieën namen niet alleen de armenverzorging op zich voor de armlastigen , maar ook van degenen, die volgens de Wet op het Armwezen ten laste kwamen van de burgerlijke armbesturen waar zij verpleegd werden of domicilie van onderstand hadden.

Dat gold bijvoorbeeld voor de kosten van verpleging en verzorging van bedelaars en Iandlopers in de koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid, van kinderen van gedetineerden, van krankzinnigen, van de kosten onverhaalbaar volgens de wet op het armbestuur, etc. Dit alles natuurlijk tegen het genot van een subsidie volgens het raadsbesluit van 16 december 1854.

Het nieuwe Bureau betekende inderdaad een grote vereenvoudiging, vergeleken bij de omslachtige methode van de A.A.O. en functioneerde heel goed zolang de eigenlijke Armenzorg in handen van de diaconieën bleef. Duidelijk was echter dat,  zodra de Gemeente Groningen de bedeling zelf ter hand moest nemen, deze hiervoor niet berekend zou zijn.

Problemen met de Ned. Herv. Kerkenraad in 1857

Deze moeilijkheid deed zich voor, toen in 1857 de Ned. Herv. Kerkenraad besloot geen nieuwe overeenkomst over de armenverzorging met de Gemeente Groningen aan te gaan. De Diakenen zouden zich daarna slechts bepalen tot de verzorging van hun (eigen) armen ‘voor zooverre de middelen zulks toelaten’.

De Kerkenraad baseerde zijn houding op de artikelen 14 en 15 van het Synodaal Reglement van de Ned. Herv. Gemeente, waaruit bleek dat kerkelijke diaconieën geen overeenkomst mochten aangaan met Gemeentebesturen, omdat zij hierdoor in ‘hare vrije werking werden bekort’. De overige diaconieën deelden deze houding overigens niet en bij wijze van proef werd het contract met hen voor één jaar verlengd.

Omdat de door de Ned. Herv. diaconie verpleegde personen, na afloop van het contract dat op 1 januari 1838 afliep, niet onverzorgd konden blijven en de Gemeente Groningen niet beschikte over eigen werk- of armhuizen, verzocht de Gemeenteraad de Kerkenraad van de Ned. Herv. Gemeente terug te komen op het eerder genomen besluit.

In de Raadszitting van 19 november 1837 kwam daarop een schrijven van de Kerkenraad in behandeling, waarin deze zich bereid verklaarde inderdaad terug te komen op zijn besluit en opnieuw een contract te sluiten voor één jaar, waarbij de Kerkenraad echter drie voorwaarden stelde:

1e. Dat het Gemeentebestuur voor zijn rekening nam de kosten van verpleging van personen in de koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid.  
2e. Dat door het Gemeentebestuur werd betaald de kosten van verpleging van alle buiten-gealimenteerden. 
3. Dat aan de diaconie 22.000 gulden werd betaald waarvoor de diaconie zich dan zou blijven belasten met de verzorging en verpleging van alle armen en krankzinnigen en de geneeskundige hulp, alsmede de bedeling van de zich elders wonende armlastigen, onder voorwaarde dat haar daarvoor restitutie zou worden verleend en er een afrekening zou volgen over vorige jaren, zoals dat ook aan andere diaconieën was toegezegd.

Een nieuwe verordening

De Groningse Raad wenste hier niet aan te voldoen zodat de onderhandelingen afketsten. Omdat in vroeger jaren de verzorging van de armen altijd aan de kerkelijke instellingen was overgelaten, was deze toestand voor de Gemeente geheel nieuw en vereiste dan ook een geheel nieuwe regelingen.

Een commissie ontwierp daarop een nieuwe verordening die zich streng hield aan de Armenwet. Die verordening ging uit van het hoofdbeginsel neergelegd in art. 20: ‘dat de ondersteuning van de armen werd overgelaten aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van liefdadigheid, en dat alleen in gevallen van volkomen onmacht, wanneer niet door kerkelijke of bijzondere instellingen ondersteuning wordt verleend en er volstrekte onvermijdelijkheid van onderstand bestaat, deze door de Gemeente mag worden verstrekt’.

Men was van mening dat wanneer de ondersteuning vanwege het Gemeentebestuur even gemakkelijk zou zijn te verkrijgen als die van de liefdadige instellingen, de nadelige gevolgen, vooral ook voor de gemeentelijke financiën, niet zouden zijn te overzien. Er wordt daarom besloten de Verordening voorlopig voor één jaar vast te stellen, waarna men aan de hand van de dan opgedane ervaring de verordening zo nodig zou aanpassen.

Verordening regeling Openbaren Onderstand Gem. Groningen

Zo kwam 10 december 1857 tot stand de ‘Verordening tot regeling van den Openbaren Onderstand in de Gemeente Groningen’. Hierbij wordt ingesteld een Burgerlijk Armbestuur (hierna B.A.) van zes leden, gekozen uit en door de Raad. Eén van de Wethouders trad op als voorzitter, de commies bij het Bureau Armwezen als secretaris en er werd een boekhouder toegevoegd.

De verordening bleek in de praktijk goed te voldoen want een jaar later werd zij opnieuw, met een paar kleine wijzigingen, vastgesteld. Dit gebeurde mede omdat bleek dat de bedeling onder eigen beheer minder geld kost dan in de vroegere situatie met de diaconieën.

Het Burgerlijk Armbestuur stelde daarom voor de subsidiecontracten met de diaconieën op te zeggen per 1 januari 1860 en vanaf die datum de verzorging van alle armen, overeenkomstig de bepalingen van de Wet op het Armbestuur, zelf ter hand te nemen. Een protest hiertegen kwam alleen van de kant van de Ned. Israëlitische Gemeente, maar dat werd afgewezen en het voorstel werd aangenomen.

Opnieuw enquête in Veenhuizen en Ommerschans

Merkwaardigerwijs behoorde tot de werkzaamheden in de eerste jaren van het bestaan van het Burgerlijk Armbestuur opnieuw het houden van een enquête naar de toestand van de  verpleegden in de bedelaarskoloniën Veenhuizen en Ommerschans.

Aanleiding was hier opnieuw de hoge kosten die voor rekening van de Gemeente kwamen. De enquête werd gehouden op 9 en 10 augustus 1861. De commissie bezocht  de kindergestichten en het 1e, 2e en 3e gesticht voor bedelaars te Veenhuizen en op de 10e augustus volgde een bezoek aan Ommerschans.

Voor rekening van de Gemeente Groningen werden verpleegd 221 personen, van wie  3 wezen in het eerste, 75 in het 2e gesticht en 57 in het 3e gesticht in Veenhuizen en 67 in Ommerschans.

De verpleegden in het 1e gesticht te Veenhuizen, waren ‘allen lijdende aan de aldaar heerschende oogziekte’. Verder had de commissie niets dan lof over de inrichting en administratie van de gestichten.

●● Terzijde: In 1860 bleek er in de gestichten van de voormalige Maatschappij van Weldadigheid te Veenhuizen een onbekende oogziekte te heersen. In deze gestichten woonden en werkten ruim 5.000 mensen. De minister van Binnenlandse Zaken zond oogarts Herman Snellen (1834-1908) op onderzoek uit. Er bleken 788  personen trachoom te hebben. Op Snellens advies werd een begin gemaakt met de verbetering van de hygiënische omstandigheden, maar daarbij bleef het. Meer hierover lezen

Doel van de enquête

Het doel van enquête was te onderzoeken ‘of de omstandigheden van de verpleegden al of niet aanleiding zouden kunnen geven tot een aanvrage om ontslag’.

Daartoe vond een ondervraging plaats van elk van de verpleegden persoonlijk, waarbij ook een onderzoek werd ingesteld naar het domicilie van onderstand.

Het resultaat werd in een uitvoerig overzicht aan de Raad overgelegd en betrof een rapport van ieder van de verpleegden persoonlijk waarbij tevens werd vermeld of deze beschikte over extra verdiensten, om aan de weet te komen of hij of zij bij een eventueel ontslag in het bezit was van reisgeld.

De commissie kwam in haar rapport niet echt tot een bepaald advies omtrent het al of niet ontslaan van personen, behalve bij twee categorieën. Dat waren in de eerste plaats de huisgezinnen, die veel goedkoper in Groningen zelf gesteund konden worden en van wie de ‘jaarlijksche verpleegkosten een buitengewoon hoog bedrag beloopen’.

En in de tweede plaats de weeskinderen. Voor hen zou het naar het oordeel van de commissie, in Groningen beter gelegenheid bestaan tot opleiding dan in de gestichten. Daar kwam nog bij het argument dat de kinderen in de gestichten geheel van de gewone maatschappij afgesneden waren, zodat ze bij hun ontslag uit het gesticht moeilijk een betrekking zouden kunnen vinden. Hierdoor zou bij velen de kans bestaan om op latere leeftijd opnieuw in de bedelaarsgestichten terecht te komen.

Bureau voor de Openbare Armenzorg in 1899

Een wijziging van de Armenwet van 1 juni 1870 bracht in 1871 enige verandering teweeg. Doordat het restitutiestelsel toen werd opgeheven, kon het Bureau Armwezen komen te vervallen.

In de raadsvergadering van 23 april 1898 gaf de Raad uiting aan de wens te komen tot een nieuwe regeling van de Openbare Onderstand.  Aanleiding hiertoe waren waarschijnlijk onregelmatigheden in het beheer van de toenmalige boekhouder, die eerst geschorst was en vervolgens op 17 januari 1898 niet-eervol ontslagen kreeg.

Op 16 juni 1898 werd de ‘Instructie voor de Raadscommissie voor den Openbaren Onderstand’ aangenomen, waardoor tevens het Burgerlijk Armbestuur ophield te bestaan. De hierna  ingestelde Commissie had tot taak B en W bij te staan in de Openbare Armenzorg. Deze mocht gebruik maken van gemeenteambtenaren die belast waren met de werkzaamheden aangaande Openbare Armenzorg en hield tevens toezicht op hun verrichtingen.

Daarnaast legden zij jaarlijks rekening en verantwoording af over de financiële administratie gedurende het laatst verlopen kalenderjaar. Op advies van deze Raadscommissie besloot de Gemeenteraad op 21 januari 1899 over te gaan tot de instelling van een ‘Bureau voor de Openbare Armenzorg’.

Openbare Armenzorg wordt in 1943 Bureau Sociale Zaken

Op 19 juli 1943 werd bij besluit van de Burgemeester van de Gemeente Groningen, waarnemende de taak van de Gemeenteraad, de naam ‘Bureau voor de Openbare Armenzorg’ gewijzigd in ‘Bureau voor Sociale Zaken’, vanwege het feit dat de functies van het oorspronkelijke bureau op dat moment waren veranderd.

Geraadpleegde literatuur
Het bovenstaande artikel is een uitgebreide samenvatting van het artikel van
H.M. Mensonides: ‘Openbare Armenzorg in de stad Groningen gedurende de negentiende eeuw’ in de Groningse Volksalmanak van 1943.